ECLI:NL:RBMNE:2022:4032
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde H. van Zelst, betwistte de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van € 411.000,- voor het belastingjaar 2021, die was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door D. de Winter, had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had een taxatiematrix overgelegd ter onderbouwing van de waarde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de WOZ-waarde niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economisch verkeer. De rechtbank heeft de taxatiematrix en de toelichting van de heffingsambtenaar beoordeeld en geconcludeerd dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Eiser had een lagere waarde van € 379.000,- bepleit, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende vergelijkingsmateriaal had gepresenteerd en dat de woning van eiser de laagste m2 prijs had in vergelijking met de referentiewoningen.
De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder het voorzieningenniveau en de ligging van de woning, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning correct was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.