ECLI:NL:RBMNE:2022:401

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
UTR 21/4406
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van bezwaar tegen financiële bijdrage in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een advocaat, en de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een beschikking van 19 januari 2021, waarin hem werd medegedeeld dat hij een financiële bijdrage van € 329,- verschuldigd was. De Raad verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn was ontvangen. Eiser stelde dat de beschikking pas op 5 juli 2021 aan hem bekend was gemaakt, waardoor hij tijdig bezwaar had gemaakt. Hij voerde aan dat, indien er sprake was van een termijnoverschrijding, deze verschoonbaar was omdat hij het bezwaarschrift zo spoedig mogelijk had ingediend.

De rechtbank heeft het beroep van eiser behandeld op 6 januari 2022, waarbij eiser niet verscheen. De Raad stelde dat eiser impliciet kenbaar had gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar was, en dat de beschikking op 19 januari 2021 digitaal naar zijn zakelijke e-mailadres was verzonden. De rechtbank oordeelde dat de beschikking rechtsgeldig was bekendgemaakt en dat eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat er geen geldige reden was voor de termijnoverschrijding en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van bezwaarschriften en de mogelijkheid van elektronische communicatie in bestuursrechtelijke procedures. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangehaald om haar beslissing te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Atwaroe).

Procesverloop

In de beschikking van 19 januari 2021 (beschikking) heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op grond van artikel 32, tweede lid, van de Advocatenwet voor 2021 een financiële bijdrage is verschuldigd van € 329,-.
In het besluit van 20 juli 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 6 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is zonder bericht niet verschenen. Verweerder is op zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de, in het e-mailbericht van 19 januari 2021 (de beschikking) gestelde, termijn is ontvangen. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Eiser is van mening dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat de beschikking niet eerder dan op 5 juli 2021 per post op de voorgeschreven wijze aan hem bekend is gemaakt, zodat hij tijdig bezwaar heeft gemaakt. Voor zover sprake zou zijn van een termijnoverschrijding, is deze volgens eiser verschoonbaar omdat hij het bezwaarschrift zo spoedig als mogelijk is, heeft ingediend.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser impliciet kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Verweerder wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 oktober 2018 [1] , waarin de Afdeling heeft overwogen dat het kenbaar maken in de zin van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zowel impliciet als expliciet kan geschieden en dat uit de tekst van de memorie van toelichting bij dit artikel, gezien de sterke ontwikkeling van het elektronisch verkeer met de overheid, niet kan worden afgeleid dat kenbaar making nu nog altijd uitdrukkelijk zou moeten geschieden. Verweerder stelt dat gelet op deze rechtspraak en het feit dat eiser eerder blijk heeft gegeven langs elektronische bereikbaar te zijn, het bezwaar niet tijdig is ingediend.
4. De rechtbank overweegt als volgt,
5. In artikel 2:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht elektronisch kan worden verzonden.
6. Volgens artikel 2:14, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan een bericht elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
7. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
8. Volgens artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
9. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt die termijn aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
10. De rechtbank stelt vast dat de beschikking van 19 januari 2021 digitaal aan eiser is verzonden naar zijn zakelijk emailadres. Eiser heeft de ontvangst van deze beschikking op zijn e-mailadres ook niet betwist.
11. Eisers betoog dat de beschikking daarmee niet rechtsgeldig bekend is gemaakt, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht en in overeenstemming met de rechtspraak van de Afdeling op het standpunt gesteld dat eiser (impliciet) kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische weg bereikbaar is. Daarvoor is van belang dat eiser sinds 22 augustus 2019 voor verweerder bereikbaar is op het e-mailadres [e-mailadres] en dat verweerder via dit zakelijk e-mailadres met eiser heeft gecommuniceerd. Ook de beschikking tot betaling van de financiële bijdrage voor 2020 is naar eisers zakelijk e-mailadres verstuurd. Uit het dossier volgt verder dat de betalingsherinnering en de aanmaning voor de financiële bijdrage 2021 naar het zakelijk e-mailadres van eiser zijn verstuurd en dat eiser zelf ook zijn zakelijk emailadres gebruikt voor zijn correspondentie met verweerder. Tot slot is van belang dat eiser zijn zakelijk e-mailadres vermeldt in diverse stukken die hij heeft ingediend en dat hij niet kenbaar heeft gemaakt dat hij niet (langer) via dat zakelijk e-mailadres wil communiceren.
12. Eiser heeft eerst met het bezwaarschrift van 5 juli 2021 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 19 januari 2021. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend.
13. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen geldige reden gegeven die zouden moeten leiden tot het oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Eiser heeft op 31 maart 2021 gereageerd op de aanmaning tot betaling van de financiële bijdrage voor 2021. Als eiser voorafgaande aan de ontvangst van die aanmaning nog niet bekend was met de beschikking, had hij op dat moment alsnog binnen een redelijke termijn daartegen bezwaar kunnen maken. Eiser heeft dat niet gedaan.
15. De rechtbank concludeert dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van de opgelegde financiële bijdrage voor het jaar 2021 komt de rechtbank niet toe. Dat verweerder, zoals eiser stelt, in het bestreden besluit is uitgegaan van onjuiste feiten, is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft die stelling ook niet onderbouwd.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is uitgesproken op 3 februari 2022 door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.