ECLI:NL:RBMNE:2022:3988

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
5 oktober 2022
Zaaknummer
10011715 UE VERZ 22-223 JH/1050
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgang van onderneming en loonbetalingen in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en verschillende verweerders, waaronder [verweerder sub 1] B.V. en [verweerder sub 2]. De zaak betreft een verzoek van [verzoekster] die stelt dat er sprake is van een overgang van onderneming, waardoor zij van rechtswege in dienst is gekomen van [verweerder sub 1] B.V. en recht heeft op achterstallig loon en vakantiegeld. De verzoekster, die sinds 1 maart 2015 in dienst was bij [verweerder sub 2], werd op 17 november 2021 geïnformeerd over de beëindiging van haar dienstverband. Op 23 februari 2022 diende [verweerder sub 2] een ontslagaanvraag in bij het UWV, en op 24 februari 2022 werd [verweerder sub 1] B.V. opgericht, die de activiteiten van [verweerder sub 2] op 1 april 2022 voortzette. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de activiteiten van [verweerder sub 2] feitelijk zijn voortgezet door [verweerder sub 1] B.V., waardoor er sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoekster] recht heeft op betaling van achterstallig loon over mei en juni 2022, alsook op vakantiegeld, en heeft verweerders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze bedragen, inclusief wettelijke verhogingen en rente. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de opzegging door [verweerder sub 2] niet rechtsgeldig was, omdat zij op dat moment geen werkgever meer was van [verzoekster].

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 10011715 UE VERZ 22-223 JH/1050
Beschikking van 4 oktober 2022
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. E. Vloedbeld-Tesnjak,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerder sub 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 1] B.V.,
2. de vennootschap onder firma
[verweerder sub 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 2] ,
3.
[verweerder sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
vennoot van [verweerder sub 2] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 3] ,
4.
[verweerder sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
vennoot van [verweerder sub 2] ,
verder ook te noemen [verweerder sub 4] ,
verwerende partijen,
procederende bij verweerster sub 4.

1.De procedure

1.1.
[verzoekster] heeft een verzoekschrift met 17 producties ingediend. Dit verzoekschrift is op 22 juli 2022 op de griffie van de rechtbank binnen gekomen. [verweerder sub 4] (verweerster sub 4) heeft namens verwerende partijen een verweerschrift ingediend met 15 producties. Bij brief van 30 augustus 2022 heeft mr. Vloedbeld-Tesnjak de aanvullende productie 18 ingediend en het verzoek gewijzigd.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2022. [verzoekster] was aanwezig, vergezeld door haar partner en bijgestaan door mr. V.N. van Waterschoot (kantoorgenoot van mr. E. Vloedbeld-Tesnjak). Namens verweerders waren aanwezig de heer [A] (indirect bestuurder van [verweerder sub 1] B.V.) en [verweerder sub 4] . Zij werden bijgestaan door hun adviseur de heer [B] (hierna: [B] ). De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen op de zitting is besproken.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[verzoekster] is op 1 maart 2015 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) [verweerder sub 2] in de functie van medewerker verkoop binnendienst. De vennoten van [verweerder sub 2] zijn de vader ( [verweerder sub 3] ) en jongere zus ( [verweerder sub 4] ) van [verzoekster] . Het brutoloon van [verzoekster] bedroeg laatstelijk € 1.731,69 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. De activiteiten van [verweerder sub 2] bestonden uit een fietsenwinkel met een inpandige print/kopieerservice.
2.2.
In een gesprek op 17 november 2021 heeft de adviseur van verweerders [verzoekster] meegedeeld dat [verweerder sub 2] het dienstverband met haar wenst te beëindigen en dat zij per direct is vrijgesteld van werk met behoud van loon.
2.3.
Op 23 februari 2022 heeft [verweerder sub 2] een ontslagaanvraag ingediend bij het UWV op grond van bedrijfseconomische redenen. [verweerder sub 2] heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat zij het voornemen heeft om de onderneming per 1 april 2022 te staken vanwege haar schuldenpositie van € 450.000 en vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van één van de vennoten.
2.4.
Op 24 februari 2022 is [verweerder sub 1] B.V. opgericht. De zwager van [verzoekster] en echtgenoot van [verweerder sub 4] is de indirect bestuurder van deze vennootschap. [verweerder sub 1] B.V. is haar activiteiten op 1 april 2022 gestart in het tot die datum door [verweerder sub 2] gebruikte bedrijfspand. [verweerder sub 1] B.V. richt zich volledig op de verkoop en onderhoud van rijwielen.
2.5.
[verweerder sub 2] heeft in februari 2022 een bedrag van € 2.354,45 netto ingehouden op het loon van [verzoekster] .
2.6.
Op 22 april 2022 heeft het UWV een ontslagvergunning verleend. Bij brief van 11 mei 2022 heeft [verweerder sub 2] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] opgezegd (met terugwerkende kracht) tegen 23 april 2022. [verzoekster] heeft vanaf 1 mei 2022 geen loon meer ontvangen.
2.7.
[verzoekster] stelt zich op het standpunt dat er al vóór 22 april 2022 sprake was van een overgang van onderneming. Hierdoor is zij van rechtswege in dienst gekomen van [verweerder sub 1] B.V. en dient [verweerder sub 1] B.V. haar (achterstallig) loon te betalen totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde komt. Indien er geen sprake is van een overgang van onderneming, stelt [verzoekster] dat [verweerder sub 2] de arbeidsovereenkomst onregelmatig, namelijk zonder inachtneming van de opzegtermijn, heeft opgezegd.
2.8.
In deze procedure verzoekt [verzoekster] daarom - kort gezegd - het volgende.
I de hoofdelijke veroordeling van verweerders sub 2 tot en met 4 tot betaling van
€ 2.354,45 netto aan onterecht ingehouden loon over februari 2022, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente;
II
Primair
voor recht te verklaren dat [verweerder sub 1] B.V. de werkgever is van [verzoekster] ;
de hoofdelijke veroordeling van verweerders tot betaling van het achterstallig loon over mei en juni 2022 ad € 3.463,38 bruto, alsmede het tot 1 juli 2022 opgebouwde vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie op straffe van een dwangsom;
Subsidiair
de hoofdelijke veroordeling van verweerders sub 2 tot en met 4 tot betaling van een gefixeerde schadevergoeding, het tot 1 juli 2022 opgebouwde vakantiegeld en 40,4 opbouwde maar niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
€ 4.573,38 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente;
overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie op straffe van een dwangsom.
Eén en ander met hoofdelijke veroordeling van verweerders tot betaling van de proceskosten en nakosten.
2.9.
Tegen de verzoeken van [verzoekster] is door verweerders verweer gevoerd. Zo betwist [verweerder sub 1] B.V. uitdrukkelijk dat er sprake is van een overgang van onderneming. [verweerder sub 2] stelt dat zij nog een vordering heeft op [verzoekster] van € 17.660. Deze vordering is volgens haar opeisbaar en mag verrekend worden.

3.De beoordeling

3.1.
In het hiernavolgende zal de kantonrechter eerst beoordelen of er sprake is van een overgang van onderneming. Daarna zal worden ingegaan op de diverse verzoeken.
Overgang van onderneming
3.2.
Op grond van art. 7:662 BW is sprake van een overgang van onderneming, als er een overgang plaatsvindt van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie EU staat het ontbreken van een contractuele band tussen vervreemder en verkrijger aan een overgang van onderneming niet in de weg. Beslissend is of de identiteit van het bedrijf bewaard is gebleven. Met het oog daarop moet worden onderzocht of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, hetgeen met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsmiddelen. Hierbij moet rekening worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden, zoals de aard van de betrokken onderneming of vestiging, het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende zaken, de waarde van de immateriële activa op het tijdstip van de overdracht, het al dan niet overnemen van personeel door de nieuwe ondernemer, het al dan niet overdragen van de klantenkring, de mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen, en de duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten.
3.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende komen vast te staan dat (een deel van) de ondernemingsactiviteiten van [verweerder sub 2] feitelijk vanaf 1 april 2022 zijn voortgezet door [verweerder sub 1] B.V.. De gevoerde fietsenwinkel is namelijk zonder onderbreking en met gebruikmaking van dezelfde bedrijfsmiddelen door [verweerder sub 1] B.V. voortgezet in het tot die datum door [verweerder sub 2] gebruikte pand. [verweerder sub 1] B.V. heeft de voorraad van [verweerder sub 2] gekocht en zij heeft op de zitting verklaard dat zij gebruik maakt van het vaste klantenbestand van [verweerder sub 2] . Daar komt bij dat ook een deel van het personeel van [verweerder sub 2] is overgegaan naar [verweerder sub 1] B.V. Uit het verweerschrift volgt dat er bij [verweerder sub 2] , naast [verzoekster] , vijf mensen werkzaam waren. Drie van die werknemers hebben hun werkzaamheden voortgezet in dienst van [verweerder sub 1] B.V.
3.4.
Het voorgaande brengt mee dat er sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. De omstandigheid dat [verweerder sub 1] B.V., anders dan [verweerder sub 2] , niet actief is op het gebied van printen, drukken en fotografie, rechtvaardigt niet de conclusie dat de identiteit van de onderneming wezenlijk is gewijzigd. De kantonrechter begrijpt uit het verweerschrift en het gestelde op de zitting dat met de drukkerij niet veel omzet werd behaald. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan daarom niet worden vastgesteld dat de drukkerij de kernactiviteit van [verweerder sub 2] was en daarmee bepalend was voor de identiteit van de onderneming. Het had op de weg van [verweerder sub 1] B.V. gelegen om haar verweer op dit punt nader te onderbouwen.
Ook het verweer van [verweerder sub 1] B.V. dat zij een nieuwe huurovereenkomst voor het pand heeft gesloten en nieuwe afspraken heeft gemaakt met de werknemers en leveranciers treft geen doel. Die omstandigheden zijn namelijk niet doorslaggevend voor de vraag of er sprake is van een overgang in de zin van artikel 7:662 BW.
3.5.
De kantonrechter stelt de datum van de overgang vast op 1 april 2022, dat is de datum waarop [verweerder sub 1] B.V. de feitelijke exploitatie van het bedrijf heeft overgenomen. Door de overgang van onderneming zijn op grond van art. 7:663 BW de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder sub 2] en [verzoekster] overgegaan op [verweerder sub 1] B.V. [verzoekster] is dus met ingang van 1 april 2022 in dienst gekomen van [verweerder sub 1] B.V. De door [verzoekster] verzochte verklaring voor recht is toewijsbaar.
De arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en [verweerder sub 1] B.V. is niet geëindigd door de opzegging door [verweerder sub 2] op 11 mei 2022. [verweerder sub 2] was op dat moment geen werkgever meer van [verzoekster] en niet tot opzegging bevoegd. De door het UWV verleende toestemming voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst was overigens ook niet bruikbaar omdat het UWV verkeerd was voorgelicht over het staken van de activiteiten van [verweerder sub 2] . Kennelijk op advies van [B] of van een andere rechtsbijstandverlener is het UWV namelijk verteld dat de activiteiten van de onderneming niet zouden worden voortgezet, terwijl dat juist op advies van [B] is gebeurd op de wijze zoals hiervoor is omschreven.
Het loon over mei en juni 2022
3.6.
Na de overgang van de onderneming rust op [verweerder sub 1] B.V. onder meer de verplichting tot het betalen van het loon aan [verzoekster] . Haar verzoek om [verweerder sub 1] B.V. te veroordelen tot betaling van het loon over mei en juni 2022, ter hoogte van in totaal
€ 3.463,38 bruto, is daarom toewijsbaar. Nu [verzoekster] vanaf 1 april 2022 niet meer in dienst is van [verweerder sub 2] , is er geen grond om ook [verweerder sub 2] en haar vennoten te veroordelen tot betaling van dit loon. Het verzoek wordt op dat punt afgewezen.
3.7.
Het verzoek tot betaling van de maximale wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over het loon over mei en juni 2022 wordt toegewezen. Dit komt neer op een bedrag van € 1.731,69 bruto. De kantonrechter ziet geen reden om de wettelijke verhoging te matigen en overweegt daarvoor het navolgende.
3.7.1.
Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat verweerders hebben gehandeld zoals ze hebben gedaan op uitdrukkelijk advies en aanwijzing van [B] of van een andere rechtsbijstandverlener. Dat advies was voor wat betreft de (wijze van) beëindiging van de arbeidsverhouding met [verzoekster] onjuist. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat [B] zowel verbaal als non verbaal indruk maakt, overtuigd is van de kwaliteit van zijn advies en pal staat achter zijn advies om [verzoekster] van de ene op de andere dag op non actief te stellen en op de gekozen wijze afscheid van haar te nemen. Dat zag hij kennelijk als de enige manier vader en zus uit de forse schulden te krijgen die in de loop der jaren zijn ontstaan.
3.7.2.
Niet ter discussie staat dat [verzoekster] van de aard en de ernst van de schuldenlast niet op de hoogte was en zij is daarvan ook niet op een later tijdstip op de hoogte gesteld. Voor haar was de gang van zaken dus onbegrijpelijk en dat maakt ook dat zij zich er niet zonder meer bij neer kon en wilde leggen dat aan haar dienstverband een einde zou komen. Dat stuitte vervolgens weer op onbegrip bij zus en vader. Daarover is niet gesproken en daardoor zijn de familieverhoudingen vertroebeld geraakt. Bij de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat het ook de zus van [verzoekster] erg hoog zat en dat zij zich, zo begrijpt de kantonrechter, vanwege de enorme schuldenlast die zij met zich torst, heeft verlaten op de adviezen die ze kreeg en zich benadeeld heeft gevoeld ten opzichte van [verzoekster] . Een en ander heeft weer geleid tot deze procedure. Een heel treurige en onnodige gang van zaken die bovendien niet het beoogde effect heeft gehad.
3.7.3.
Dit gegeven en de zwaarwegende rol die [B] daarin heeft gespeeld maken ook, zo begrijpt de kantonrechter, dat aanspraak wordt gemaakt op alles wat volgens de wet uitbetaald moet worden. Ook als er geen overgang van een onderneming was geweest, was in ieder geval loon verschuldigd geweest over de opzegtermijn die bij opzegging in acht moet worden genomen. [verzoekster] vordert alleen het loon over die opzegtermijn. Bij de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] laten doorschemeren dat zij bereid is goede afspraken met haar zus en zwager te maken. Het staat haar vrij dan de wettelijke verhoging bij het treffen van een regeling te laten vallen, maar het past de kantonrechter niet de wettelijke verhoging af te wijzen of te matigen vanwege de door verweerders gekozen en geadviseerde strategie. Dat zou namelijk een bepaalde precedentwerking kunnen hebben en daarvoor wil de kantonrechter waken.
3.8.
De wettelijke rente wordt toegewezen als verzocht.
Het vakantiegeld
3.9.
[verzoekster] verzoekt ook hoofdelijke veroordeling van verweerders tot betaling van het tot 1 juli 2022 opgebouwde vakantiegeld. De door [verweerder sub 1] B.V. overgenomen rechten en plichten uit de arbeidsovereenkomst bevatten ook de betaling van de vóór de overgang van onderneming onbetaald gelaten beloning en toeslagen. Het verzoek om [verweerder sub 1] B.V. te veroordelen tot betaling van de tot 1 juli 2022 opgebouwde vakantietoeslag is dan ook toewijsbaar.
3.10.
Op grond van artikel 7:663 BW is ook de vervreemder nog gedurende een jaar na de overgang hoofdelijk verbonden voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die zijn ontstaan vóór de overgang. Voor het tot 1 april 2022 opgebouwde vakantiegeld kunnen dus naast [verweerder sub 1] B.V. ook [verweerder sub 2] en haar vennoten worden aangesproken. Zij zullen daarom hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling hiervan.
3.11.
De wettelijke verhoging over het vakantiegeld is toewijsbaar. De kantonrechter ziet geen reden om de wettelijke verhoging te matigen. Ook bij rechtmatige beëindiging van het dienstverband zou dit bedrag verschuldigd zijn geweest. De kantonrechter verwijst naar wat onder punt 3.7. is overwogen. Ook de wettelijke rente wordt toegewezen.
Specificaties van de loonbetalingen
3.12.
[verzoekster] verzoekt verder de veroordeling van verweerders om deugdelijke bruto/netto specificaties te verstrekken van het nog te betalen loon over mei en juni 2022 en van het vakantiegeld. Deze vordering is toewijsbaar op de wijze zoals onder de beslissing vermeld. De kantonrechter heeft geen reden om aan te nemen dat verweerders niet vrijwillig aan deze veroordeling zullen voldoen en zal daarom de door [verzoekster] verzochte dwangsom afwijzen.
Het loon over februari 2022
3.13.
[verzoekster] heeft daarnaast de veroordeling verzocht van [verweerder sub 2] en haar vennoten tot het betalen van € 2.354,45 netto aan onterecht ingehouden loon over februari 2022. [verweerder sub 2] stelt dat zij het verschuldigde loon mocht verrekenen met een tegenvordering van haar op [verzoekster] van € 17.660. Deze tegenvordering heeft betrekking op de door [verweerder sub 3] ten laste van [verweerder sub 2] aan [verzoekster] voorgeschoten bedragen, verstrekte fietsen en fitnesstoestellen.
3.14.
Artikel 7:632 BW regelt limitatief de gevallen waarin de werkgever gedurende de arbeidsovereenkomst zijn vordering op de werknemer mag verrekenen met het loon dat hij verschuldigd is. Geen van de genoemde gevallen doet zich hier voor. Maar ook voor een beroep op verrekening na het einde van de arbeidsovereenkomst is geen plaats. Op grond van artikel 6:136 BW kan een beroep op verrekening namelijk alleen slagen als de tegenvordering wordt erkend door de wederpartij of als de tegenvordering op eenvoudige wijze is vast te stellen. Daarvan is hier geen sprake. [verzoekster] betwist het bestaan van een tegenvordering en de tegenvordering is ook niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Het komt er namelijk op neer dat [verzoekster] en/of haar gezinsleden, in de loop der jaren fietsen en dergelijke van vader hebben gekregen. Daarbij is gezegd, althans de indruk gewekt dat het cadeaus waren. Kennelijk heeft dat tot scheve verhoudingen geleid in die zin dat [verzoekster] werd bevoordeeld ten opzichte van haar zus, omdat de zus als zaakvoerder mede aansprakelijk is voor de schulden die in de loop der jaren zijn ontstaan en die, zo begrijpt de kantonrechter, mede zouden kunnen zijn veroorzaakt door een bepaalde vrijgevigheid van vader. Dat er duidelijke afspraken zijn gemaakt waaruit [verzoekster] heeft moeten begrijpen dat zij een schuld heeft van, inmiddels, € 17.660 aan [verweerder sub 2] , blijkt daaruit echter niet.
3.15.
Het verzoek van [verzoekster] om [verweerder sub 2] en haar vennoten hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 2.354,45 netto aan onterecht ingehouden loon over februari 2022 wordt toegewezen, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijk rente.
De kantonrechter ziet geen reden om de wettelijke verhoging te matigen en verwijst naar wat onder punt 3.7. is overwogen.
Overige verzoeken en proceskosten
3.16.
Nu de kantonrechter oordeelt dat er sprake is van een overgang van onderneming, behoeft op de subsidiaire verzoeken niet te worden beslist.
3.17.
Verweerders worden, als de in het ongelijk gestelde partijen, hoofdelijk veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van [verzoekster] . Deze kosten worden begroot op
€ 991, bestaande uit € 244 aan griffierecht en € 747 aan salaris gemachtigde.
De nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
verklaart voor recht dat [verweerder sub 1] B.V. vanaf 1 april 2022 de werkgever is van [verzoekster] ;
4.2.
veroordeelt [verweerder sub 1] B.V. om aan [verzoekster] tegen bewijs van kwijting en onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie te betalen € 3.463,38 bruto aan achterstallig loon over mei en juni 2022 en € 1.731,69 bruto aan wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 5.195,07 vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot de voldoening;
4.3.
veroordeelt [verweerder sub 1] B.V. om aan [verzoekster] tegen bewijs van kwijting en onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie te betalen het tot 1 juli 2022 opgebouwde vakantiegeld, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% en met de wettelijke rente over het vakantiegeld en de wettelijke verhoging vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot de voldoening en bepaalt dat dit een hoofdelijke veroordeling betreft ten aanzien van het tot 1 april 2022 opgebouwde vakantiegeld en de daarop gebaseerde wettelijke verhoging en wettelijke rente;
4.4.
veroordeelt [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] naast [verweerder sub 1] B.V. hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [verzoekster] tegen bewijs van kwijting en onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie te betalen het tot 1 april 2022 opgebouwde vakantiegeld, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% en met de wettelijke rente over het vakantiegeld en de wettelijke verhoging vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot de voldoening;
4.5.
veroordeelt [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd om aan [verzoekster] tegen bewijs van kwijting te betalen € 2.354,45 netto aan achterstallig loon over februari 2022, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging van 50% en met de wettelijke rente over het achterstallig loon over februari 2022 en de wettelijke verhoging vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot de voldoening;
4.6.
veroordeelt verweerders hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van [verzoekster] , tot deze beschikking begroot op € 991, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum deze beschikking tot de dag van volledige betaling;
4.7.
veroordeelt verweerders hoofdelijk in die zin, dat wanneer de een betaalt de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd
,onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [verzoekster] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 124,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van de beschikking, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
4.8.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.C.P.M. Straver, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.