In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en verschillende verweerders, waaronder [verweerder sub 1] B.V. en [verweerder sub 2]. De zaak betreft een verzoek van [verzoekster] die stelt dat er sprake is van een overgang van onderneming, waardoor zij van rechtswege in dienst is gekomen van [verweerder sub 1] B.V. en recht heeft op achterstallig loon en vakantiegeld. De verzoekster, die sinds 1 maart 2015 in dienst was bij [verweerder sub 2], werd op 17 november 2021 geïnformeerd over de beëindiging van haar dienstverband. Op 23 februari 2022 diende [verweerder sub 2] een ontslagaanvraag in bij het UWV, en op 24 februari 2022 werd [verweerder sub 1] B.V. opgericht, die de activiteiten van [verweerder sub 2] op 1 april 2022 voortzette. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de activiteiten van [verweerder sub 2] feitelijk zijn voortgezet door [verweerder sub 1] B.V., waardoor er sprake was van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoekster] recht heeft op betaling van achterstallig loon over mei en juni 2022, alsook op vakantiegeld, en heeft verweerders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze bedragen, inclusief wettelijke verhogingen en rente. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de opzegging door [verweerder sub 2] niet rechtsgeldig was, omdat zij op dat moment geen werkgever meer was van [verzoekster].