Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
hierna: verdachte.
Rechtbank Midden-Nederland
In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 5 oktober 2022, stond de verdachte terecht op beschuldiging van dwang, zoals omschreven in artikel 284 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte, een pedagogisch medewerker, werd ervan beschuldigd in de periode van 1 april 2019 tot en met 31 juli 2019, zich met uitlatingen en aanrakingen opgedrongen te hebben aan een minderjarige, aangeduid als [A]. De zaak kwam voort uit een aangifte van de moeder van [A], die stelde dat de verdachte haar dochter ongewenst had aangeraakt. Na een sepot van de officier van justitie, die oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een strafvervolging, diende de raadsman van de verdachte een klacht in bij het gerechtshof, wat leidde tot een heropening van de zaak.
Tijdens de zitting op 21 september 2022 werd het bewijs tegen de verdachte besproken. De officier van justitie meende dat de verklaringen van [A] voldoende steun vonden in getuigenverklaringen, terwijl de verdediging aanvoerde dat de verklaringen van [A] onbetrouwbaar waren en niet ondersteund werden door ander bewijs. De rechtbank oordeelde dat het strafdossier en de verhandelingen ter zitting onvoldoende aanknopingspunten boden voor de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan dwang. De rechtbank wees op de inconsistenties in de verklaringen van [A] en het gebrek aan ondersteunend bewijs van andere getuigen.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het ten laste gelegde feit, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij [A] wederrechtelijk had gedwongen iets te doen, niet te doen of te dulden. Dit vonnis werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank, met de voorzitter en twee andere rechters, en is op tegenspraak gewezen.