ECLI:NL:RBMNE:2022:398

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
7 februari 2022
Zaaknummer
9395661
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen in het kader van internationaal goederenvervoer met verweer over tekortkomingen in de uitvoering van vervoersopdrachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de rechtspersoon S.R.O., gevestigd in Slowakije, en een besloten vennootschap in Nederland. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. L.M. Ravestijn, vorderde betaling van onbetaalde facturen die voortvloeiden uit vervoersopdrachten die zij in 2019 en 2020 voor de gedaagde had uitgevoerd. De gedaagde, vertegenwoordigd door haar managing director, heeft verweer gevoerd en gesteld dat eiseres haar verplichtingen niet correct is nagekomen, wat zou hebben geleid tot schade. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet tijdig verweer heeft gevoerd tegen het Europees betalingsbevel en dat de gedaagde de hoogte van de vordering niet heeft betwist. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen bewijs is geleverd voor de gestelde tekortkomingen van eiseres en dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat er een afspraak was over het gebruik van twee CMR-vrachtbrieven per vervoersopdracht. De vordering van eiseres is toegewezen, inclusief de contractuele rente en proceskosten. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
zaaknummer: 9395661 LC EXPL 21-2014 A/45353
Vonnis van 9 februari 2022
inzake
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[eiseres] S.R.O.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] , Slowakije,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. L.M. Ravestijn,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
vertegenwoordigd door [A] , managing director.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek van [eiseres] om een Europees betalingsbevel van 30 november 2020;
- het door de rechtbank Den Haag gegeven Europees betalingsbevel van 10 februari 2021;
- het op 15 maart 2021 door de rechtbank Den Haag ontvangen verweerschrift van [gedaagde] ;
- de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 april 2021 (zaaknummer C/09/603431 / HA RK 20-520), waarin is bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht en wel volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en waarbij de zaak is verwezen naar de rolzitting van deze rechtbank van 23 juni 2021;
- de door deze rechtbank op 3 mei 2021 ontvangen akte van [eiseres] , met producties;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 december 2021, met daaraan gehecht de tijdens de zitting door [eiseres] overgelegde akte;
- de e-mail van [gedaagde] van 13 januari 2021, waarin zij reageert op voornoemd proces-verbaal.
1.2.
De mondelinge behandeling van deze zaak is gehouden op 21 december 2021. Namens [eiseres] zijn verschenen [B] , gevolmachtigde van [eiseres] , bijgestaan door mr. Ravestijn. [gedaagde] is niet verschenen. Het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is vastgelegd in een proces-verbaal dat naar partijen is verzonden. [gedaagde] is in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op het proces-verbaal en de daarbij gevoegde akte van [eiseres] te reageren en heeft dit gedaan bij e-mail van 13 januari 2021.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft in 2019 en 2020 in opdracht van [gedaagde] over de weg goederen vervoerd van en naar verschillende Europese landen.
2.2.
Ter zake deze opdrachten heeft [eiseres] de volgende facturen bij [gedaagde] in rekening gebracht:
Factuurdatum Factuurbedrag
17 december 2019 € 610,00
17 december 2019 € 550,00
18 december 2019 € 1.400,00
22 januari 2020 € 1.550,00
22 januari 2020 € 1.550,00
22 januari 2020 € 550,00
23 januari 2020 € 550,00
24 januari 2020 € 1.100,00
28 januari 2020 € 1.100,00
5 februari 2020 € 550,00
8 april 2020 € 1.490,00
14 april 2020 € 750,00
Totaal: € 11.750,00
2.3.
[gedaagde] heeft voornoemde facturen onbetaald gelaten.
2.4.
[eiseres] heeft op 30 november 2020 een Europees betalingsbevel (zoals bedoeld in artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (hierna: EBB-Vo.)) verzocht bij de rechtbank Den Haag.
2.5.
Op 10 februari 2021 heeft de rechtbank Den Haag een Europees betalingsbevel uitgevaardigd. Daarin is aan [gedaagde] medegedeeld dat zij ofwel het in het betalingsbevel vermelde bedrag van € 12.959,86 aan [eiseres] kan betalen, ofwel dat zij verweer kan voeren tegen het betalingsbevel bij het gerecht dat het bevel heeft uitgevaardigd. Het bedrag van
€ 12.959,86 bestaat voor € 11.750,00 uit de onbetaald gebleven facturen, € 499,00 aan door [eiseres] aan de rechtbank Den Haag betaald griffierecht en € 710,86 aan rente.
2.6.
[gedaagde] heeft vervolgens een verweerschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag, door de rechtbank ontvangen op 15 maart 2021.
2.7.
Naar aanleiding van het verweerschrift van [gedaagde] heeft de rechtbank Den Haag, bij beschikking van 28 april 2021 op grond van artikel 17 lid 1 EBB-Vo. bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht en wel volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure, waarbij de zaak is verwezen naar de rolzitting van deze rechtbank van 23 juni 2021.
2.8.
De kantonrechter heeft vervolgens een mondelinge behandeling bepaald, welke heeft plaatsgevonden op 21 december 2021

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] te voldoen € 11.750,00 aan hoofdsom, € 499,00 aan griffierecht en de contractuele rente van 7% per jaar over de openstaande facturen, gerekend vanaf zestig dagen na de factuurdata van de respectievelijke facturen.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] – samengevat – het volgende. [eiseres] heeft in opdracht van [gedaagde] over de weg goederen vervoerd van en naar verschillende Europese landen. [gedaagde] is jegens [eiseres] tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen ingevolge de aldus tussen partijen gesloten overeenkomsten, door de onder randnummer 2.2. genoemde facturen met een totaalbedrag van € 11.750,00 onbetaald te laten. [eiseres] maakt aanspraak op rente nu [gedaagde] niet tot tijdige betaling is overgegaan.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering en heeft daartoe
– kort gezegd – aangevoerd dat [eiseres] haar schade heeft berokkend doordat zij de vervoersopdrachten niet volgens afspraak heeft uitgevoerd.

4.De beoordeling

4.1.
[eiseres] heeft allereerst aangevoerd dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is in haar verweer tegen het afgegeven betalingsbevel, althans dat tegen haar verstek dient te worden verleend, omdat het verweer van [gedaagde] niet tijdig is ingesteld.
4.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. De rechtbank Den Haag heeft kennelijk geoordeeld dat [gedaagde] tijdig een verweerschrift heeft ingediend, nu de rechtbank op grond van artikel 17 lid 1 EBB-Vo. heeft bepaald dat de procedure volgens het gewone burgerlijk procesrecht wordt voortgezet. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat artikel 16 lid 2 EBB-Vo. bepaalt dat het verweer moet worden toegezonden binnen 30 dagen na betekening of kennisgeving van het betalingsbevel aan de verweerder. [eiseres] heeft een afleverbewijs overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde] het betalingsbevel op 11 februari 2021 heeft ontvangen. Dit betekent dat de 30-dagentermijn begint te lopen op 12 februari 2021 en in beginsel eindigt op 13 maart 2021. Aangezien dit een zaterdag is, eindigt de termijn ingevolge artikel 3 lid 4 Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 tegen het einde van de daaropvolgende werkdag, maandag 15 maart 2021. Nu het verweer van [gedaagde] door de rechtbank Den Haag is ontvangen op 15 maart 2021, is het verweer tijdig ingesteld.
4.3.
[gedaagde] heeft de vordering van [eiseres] niet inhoudelijk weersproken. Zij heeft niet betwist dat [eiseres] in haar opdracht goederen heeft vervoerd. Ook heeft [gedaagde] de verschuldigdheid en de hoogte van de facturen niet weersproken. De vordering tot betaling van de hoofdsom is daarom in beginsel toewijsbaar.
4.4.
De kern van het verweer van [gedaagde] komt erop neer dat zij schade heeft geleden door toedoen van [eiseres] en dat zij – zo begrijpt de kantonrechter – deze schade wil verrekenen met de openstaande facturen. [eiseres] heeft volgens [gedaagde] , ondanks daartoe gemaakte afspraken, niet bij elke vervoersopdracht twee CMR-vrachtbrieven afgegeven. Dit betekent volgens [gedaagde] dat er geen zogenaamde neutralisatie van het vervoer kon worden uitgevoerd. Met de neutralisatie bedoelt [gedaagde] naar de kantonrechter begrijpt dat het daadwerkelijke laad- en/of losadres niet of beperkt wordt uitgewisseld. [gedaagde] heeft hierdoor naar eigen zeggen schade geleden omdat een klant van haar, [naam onderneming] GmbH, als gevolg hiervan een factuur van € 34.507,00 niet heeft betaald.
4.5.
De bewijslast van de stelling dat partijen hebben afgesproken per vervoersopdracht twee CMR-brieven te gebruiken, rust op [gedaagde] . Zij dient haar verweer voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. [eiseres] heeft in dit verband in haar verweerschrift van 15 maart 2021 weliswaar verwezen naar e-mailcorrespondentie behorend bij enkele facturen, echter kan zij daarmee niet volstaan. Het is niet de taak van de kantonrechter om (de onderbouwing van) een verweer, in dit geval vermeende afspraken omtrent het verstrekken van twee CMR-vrachtbrieven, af te leiden uit (door de wederpartij) overgelegde – en verder niet toegelichte – producties. Bovendien heeft [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling betwist dat is afgesproken dat er per vervoersopdracht twee CMR-vrachtbrieven zouden worden verstrekt en gesteld dat dit nooit een onderwerp van bespreking is geweest. [gedaagde] heeft vervolgens in haar schriftelijke reactie op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling volstaan met een herhaling van haar stelling dat wel is afgesproken dat de vervoersopdrachten neutraal zouden worden uitgevoerd. Van [gedaagde] mag echter verwacht dat zij, in reactie op de betwisting van [eiseres] , voldoende feiten en omstandigheden aanvoert om haar stelling dat deze afspraak is gemaakt nader te onderbouwen. [gedaagde] heeft dit nagelaten en heeft ook geen stukken ingebracht waaruit het bestaan van een dergelijke afspraak blijkt. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat deze afspraak niet is gemaakt, zodat van een tekortkoming van [eiseres] geen sprake kan zijn. Dit betekent dat er geen grondslag is om de door [gedaagde] gestelde schade te verrekenen met de nog openstaande facturen van [eiseres] . Het verweer van [eiseres] wordt verworpen. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat ook de beweerdelijk geleden schade niet door [eiseres] is onderbouwd en evenmin het causaal verband tussen die schade en de gestelde tekortkoming van [eiseres] .
4.6.
De conclusie is dat de kantonrechter [gedaagde] zal veroordelen om de openstaande facturen ad € 11.750,00 aan [eiseres] te betalen.
4.7.
[eiseres] heeft ook een rente van 7% per jaar over de openstaande facturen gevorderd. Ter mondelinge behandeling heeft [eiseres] desgevraagd gesteld dat dit een contractueel overeengekomen rente betreft. [gedaagde] heeft in haar reactie op het proces-verbaal van de zitting niet betwist dat partijen deze rente zijn overeengekomen. Deze vordering wordt daarom toegewezen.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- griffierecht € 499,00
- salaris gemachtigde €
373,00(1 punt x tarief € 373,00)
Totaal € 872,00

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen
€ 11.750,00, vermeerderd met de contractuele rente van 7% per jaar over de onder randnummer 2.2. genoemde facturen en gerekend vanaf zestig dagen na de respectievelijke factuurdata;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 872,00, waarin begrepen € 373,00 aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.P. Hoekstra, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.