ECLI:NL:RBMNE:2022:3976

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
9603255 AC EXPL 21-3047
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenbeslag en verklaringsprocedure ex artikel 477a Rv in civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiseres, een besloten vennootschap, gedaagde gedagvaard in verband met een derdenbeslag. De procedure begon op 15 december 2021, waarna gedaagde een mondelinge behandeling onderging op 25 augustus 2022. Gedaagde had een volmacht verleend aan [A] om haar te vertegenwoordigen. De zaak draait om de vraag of gedaagde een bedrag van € 12.257,11 onder zich heeft dat aan eiseres moet worden betaald, in het kader van een eerdere veroordeling van gedaagde's echtgenoot, [C]. Eiseres stelt dat gedaagde niet voldoet aan de eisen van de derdenverklaring en dat zij als schuldenaar moet worden aangemerkt. Gedaagde betwist dit en stelt dat er geen vordering van [C] op haar bestaat. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde niet tekort is geschoten in haar verklaring en dat de vorderingen van eiseres worden afgewezen. De kantonrechter concludeert dat er geen bewijs is dat gedaagde goederen van [C] onder zich heeft en dat de woning, die aan gedaagde is toebedeeld, niet vatbaar is voor beslag. Eiseres wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 9603255 AC EXPL 21-3047 LT/44056
Vonnis van 5 oktober 2022
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
statutair gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. P.M. Hoogstad,
tegen:
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
[eiseres] heeft [gedaagde] op 15 december 2021 gedagvaard. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord op de dagvaarding gereageerd. De kantonrechter heeft vervolgens een mondelinge behandeling bepaald.
1.2.
[gedaagde] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling een volmacht naar de rechtbank gestuurd, waarin staat dat zij [A] (hierna: [A] ) heeft gemachtigd om namens haar het woord te doen in deze procedure.
1.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2022.
Namens [eiseres] zijn verschenen [B] (de directeur van [eiseres] ) en mr. P.M. Hoogstad. Namens [gedaagde] is [A] verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn door of namens partijen de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. Daarnaast heeft mr. P.M. Hoogstad spreekaantekeningen voorgedragen, die hij na afloop van de zitting naar de rechtbank heeft gestuurd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de mondelinge behandeling is besproken.
1.4.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is getrouwd met [C] (hierna: [C] ).
2.2.
In 2003 hebben [gedaagde] en [C] huwelijkse voorwaarden laten opstellen. Artikel 9 van deze huwelijkse voorwaarden bevat een jaarlijks verrekenbeding.
2.3.
Bij de huwelijkse voorwaarden van [gedaagde] en [C] hoort één bijlage, te weten de vermogensopstelling van [gedaagde] en [C] bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden.
2.4.
De kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft [C] bij vonnis van 7 april 2021 veroordeeld om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 10.350,00, te vermeerderen met rente en kosten.
2.5.
[eiseres] heeft in verband met haar voornoemde vordering op [C]
bij exploot van 29 september 2021 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] voor een bedrag van € 12.257,11, te vermeerderen met rente en kosten.
2.6.
[gedaagde] heeft op 12 oktober 2021 een derdenverklaring naar de door [eiseres] ingeschakelde deurwaarder gestuurd, waarin staat dat [C] nu of in de toekomst niets van [gedaagde] te vorderen heeft op grond van een bestaande overeenkomst of andere verplichting. [gedaagde] heeft bij deze verklaring geen onderbouwende stukken gevoegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
  • te verklaren voor recht dat de buitengerechtelijke en de gerechtelijke verklaring van [gedaagde] niet voldoen aan de eisen van artikel 476a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 476b lid 2 Rv;
  • [gedaagde] op grond van artikel 477a lid 1 Rv te veroordelen tot betaling van al hetgeen [C] uit hoofde van het onder 2.4 vermelde vonnis aan [eiseres] moet betalen en waarvoor beslag is gelegd;
subsidiair
  • [gedaagde] op grond van artikel 477a lid 2 Rv te veroordelen een schriftelijke en door haar ondertekende gerechtelijke verklaring af te leggen met inachtneming van hetgeen [eiseres] in de dagvaarding heeft gesteld, van hetgeen [gedaagde] van [C] onder zich heeft en/of verschuldigd is en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding van [C] zal verkrijgen en/of aan [C] verschuldigd zal worden;
  • [gedaagde] op grond van artikel 477a lid 2 Rv te veroordelen om, nadat die verklaring door haar zal zijn afgelegd en/of door de kantonrechter zal zijn bepaald wat [gedaagde] onder zich heeft en/of zal verkrijgen en/of verschuldigd is en/of zal worden aan [C] , tot het ter tenuitvoerlegging af- en overdragen van zodanige gelden en/of goederen, een en ander voor zover deze gelden en/of goederen niet het totale bedrag dat [eiseres] ingevolge het onder 2.4 vermelde vonnis van [C] te vorderen heeft overtreft;
meer subsidiair
op grond van artikel 477a lid 2 Rv vast te stellen dat [gedaagde] van [C] onder zich heeft en/of al dan niet uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [C] verschuldigd is of verschuldigd zal worden een bedrag van € 12.257,11 en [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] , althans aan de met executie belaste gerechtsdeurwaarder, te betalen een bedrag van € 12.257,11 te vermeerderen met de wettelijke rente;
in alle gevallen
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] is het niet eens met de vorderingen van [eiseres] . [gedaagde] wil dat de vorderingen worden afgewezen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De primaire vordering
4.1.
[eiseres] heeft primair een beroep gedaan op artikel 477a lid 1 Rv.
[eiseres] heeft in dit kader gesteld dat de (gerechtelijke) derdenverklaring van [gedaagde] niet voldoet aan de eisen van artikel 476a lid 2 Rv en artikel 476b lid 2 Rv, omdat [gedaagde] deze verklaring niet met (voldoende) gegevens en bescheiden heeft gestaafd. [eiseres] vindt dat [gedaagde] bij haar derdenverklaring op z’n minst de tussen [gedaagde] en [C] bestaande huwelijkse voorwaarden had moeten overleggen en informatie met betrekking tot de eventuele (jaarlijkse) verrekeningen had moeten verstrekken, waarbij [gedaagde] had moeten aantonen dat aan de jaarlijkse verrekenplicht is voldaan en dat [C] geen vordering heeft op [gedaagde] naar aanleiding van deze verrekeningen. Nu [gedaagde] dat niet heeft gedaan, is [eiseres] van mening dat [gedaagde] in feite helemaal geen derdenverklaring heeft afgelegd, althans dat sprake is van een situatie die in haar gevolgen gelijk moet worden gesteld aan het geval dat in het geheel geen derdenverklaring is afgelegd. Daarom kan [gedaagde] volgens [eiseres] op grond van artikel 477a lid 1 Rv worden veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd, alsof [gedaagde] daarvan zelf de schuldenaar is.
4.2.
De kantonrechter overweegt als volgt. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar derdenverklaring bij conclusie van antwoord alsnog de tussen haar en [C] bestaande huwelijkse voorwaarden overgelegd en heeft toegelicht waarom [C] volgens haar niets van haar te vorderen heeft op grond van die huwelijkse voorwaarden, en dat dat eerder andersom is. Daarbij is duidelijk geworden dat [gedaagde] en [C] , zoals [eiseres] zelf ook al vermoedde, nooit gevolg hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse verrekenbeding (zie hiervoor onder 2.2). Aangezien [gedaagde] en [C] nooit hebben verrekend, kan [gedaagde] logischerwijs geen gegevens met betrekking tot enige (jaarlijkse) verrekening overleggen en kan van een vordering van [C] op [gedaagde] naar aanleiding van een dergelijke verrekening geen sprake zijn. Anders dan [eiseres] lijkt te menen, zijn [gedaagde] en [C] niet jegens derden, zoals [eiseres] , verplicht om te verrekenen.
4.3.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde] zodanig tekort is geschoten in haar verplichting tot staving van haar derdenverklaring dat deze verklaring niet aan de eisen van artikel 476a lid 2 Rv en artikel 476b lid 2 Rv voldoet en dat sprake is van een situatie die in haar gevolgen gelijk moet worden gesteld aan het geval dat in het geheel geen derdenverklaring is afgelegd. Het enkele feit dat [gedaagde] de bij de huwelijkse voorwaarden behorende bijlage tot op heden niet heeft overgelegd, zoals [eiseres] nog heeft gesteld, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
[gedaagde] is inderdaad niet heel bereidwillig geweest met het geven van tekst en uitleg bij haar derdenverklaring, terwijl dat wel van haar verwacht had mogen worden, maar dat maakt nog niet dat de verstrekkende sanctie van artikel 477a lid 1 Rv gerechtvaardigd is. De primaire vordering van [eiseres] wordt dan ook afgewezen.
De subsidiaire en meer subsidiaire vordering
4.4.
[eiseres] heeft subsidiair en meer subsidiair een beroep gedaan op artikel 477a lid 2 Rv. [eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat, anders dan [gedaagde] heeft verklaard, [C] wel degelijk een vordering heeft op [gedaagde] op grond van een bestaande rechtsverhouding en [gedaagde] wél goederen van [C] onder zich heeft die vatbaar zijn voor het derdenbeslag.
4.5.
[eiseres] heeft in dit verband om te beginnen gesteld dat de goederen van [gedaagde] en [C] die volgens de huwelijkse voorwaarden geen gemeenschappelijk eigendom waren, op grond van artikel 1:141 van het Burgerlijk Wetboek (BW) alsnog deel zijn gaan uitmaken van een gemeenschap van [gedaagde] en [C] omdat:
de vermogensopstelling van [gedaagde] en [C] dateert uit 2003;
[gedaagde] en [C] hun inkomsten niet jaarlijks hebben verrekend en;
zij niet ieder jaar hebben vastgesteld welke goederen aan wie toebehoren.
Volgens [eiseres] is de echtelijke woning van [gedaagde] en [C] , die in de huwelijkse voorwaarden aan [gedaagde] is toebedeeld, daarom gemeenschappelijk eigendom van [gedaagde] en [C] geworden. Als gevolg daarvan heeft [C] een vordering op [gedaagde] ter hoogte van de helft van de overwaarde van de woning en is de woning vatbaar voor het door [eiseres] te leggen beslag, zo stelt [eiseres] .
4.6.
De kantonrechter volgt [eiseres] hierin niet. Alleen het derde lid van artikel 1:141 BW bevat een bepaling die enigszins aansluit bij de stellingen van [eiseres] . Voor zover [eiseres] hier een beroep op heeft willen doen, geldt het volgende.
In de eerste plaats is dit wetsartikel alleen van toepassing bij het einde van een huwelijk.
Van een einde van het huwelijk van [gedaagde] en [C] is geen sprake.
Anders dan [eiseres] heeft betoogd, volgt uit artikel 1:141 lid 3 BW bovendien niet dat al het vermogen van echtgenoten gemeenschappelijk wordt als zij niet jaarlijks verrekenen/of als zij niet ieder jaar vaststellen aan wie welke goederen toebehoren. De betreffende
bepaling bevat een bewijsvermoeden dat ziet op de situatie dat echtgenoten gedurende het huwelijk geen gevolg hebben gegeven aan een periodiek verrekenbeding en bij het einde van het huwelijk alsnog gaan verrekenen. Bij die verrekening bij het einde van het huwelijk moet ook worden meegenomen de vermogensvermeerdering die voortkomt uit inkomsten die gedurende het huwelijk verrekend hadden moeten worden op grond van het periodieke verrekenbeding. Omdat niet altijd duidelijk is of vermogen al dan niet gevormd is uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden, is in artikel 1:141 lid 3 BW bepaald dat al het vermogen dat bij het einde van het huwelijk aanwezig is, wordt vermoed gevormd te zijn uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden. Artikel 1:141 lid 3 BW heeft dus een geheel andere strekking dan [eiseres] heeft gesteld.
4.7.
De echtelijke woning van [gedaagde] en [C] is in de huwelijkse voorwaarden expliciet aan [gedaagde] toebedeeld. De woning is sindsdien dus alleen in eigendom van [gedaagde] . Het feit dat [gedaagde] en [C] niet jaarlijks hebben verrekend, brengt hier geen verandering in. Hierbij is van belang dat verrekenen gaat over inkomsten en niet over vermogen. De omstandigheid dat [gedaagde] en [C] niet ieder jaar hebben vastgesteld welke goederen aan wie toebehoren, maakt evenmin dat de woning een gemeenschapsgoed is geworden. Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt immers duidelijk dat de woning aan [gedaagde] toebehoort en niet aan [C] . Er is daarbij geen concrete aanleiding om te vermoeden dat dit is gewijzigd. Het enkele feit dat sinds het opstellen van de huwelijkse voorwaarden andere wijzigingen hebben plaatsgevonden in het vermogen van [gedaagde] en/of [C] , namelijk dat de in de huwelijkse voorwaarden genoemde onderneming van [C] – die aan hem was toebedeeld - is opgehouden te bestaan, is hiervoor onvoldoende. De kantonrechter gaat er dan ook van uit dat de woning nog steeds alleen in eigendom van [gedaagde] is. Een eventuele overwaarde van de woning komt dus alleen aan [gedaagde] toe. [gedaagde] heeft geen enkele verplichting om de helft van de overwaarde aan [C] te voldoen. De woning is ook niet vatbaar voor het door [eiseres] te leggen derdenbeslag.
4.8.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat er twee auto’s (een Audi en een Skoda) op de oprit van de echtelijke woning van [gedaagde] en [C] staan. Volgens [eiseres] zijn de betreffende auto’s (inmiddels) gemeenschappelijk eigendom van [gedaagde] en [C] , en zijn deze daarom vatbaar voor het door [eiseres] te leggen derdenbeslag.
4.9.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Nog daargelaten dat de redenering van [eiseres] over derdenbeslag op gemeenschapsgoederen niet klopt, geldt dat [gedaagde] uitdrukkelijk heeft betwist dat de door [eiseres] genoemde auto’s eigendom zijn van haar en/of [C] . [gedaagde] heeft daarbij aangevoerd dat deze auto’s haar geheel onbekend zijn. Mede gelet hierop had het op de weg van [eiseres] gelegen om nader te onderbouwen dat de betreffende auto’s wel in eigendom zijn van [gedaagde] en/of [C] . Dit heeft [eiseres] niet gedaan. Hetgeen [eiseres] over deze auto’s heeft gesteld, wordt reeds om die reden verworpen.
4.10.
[eiseres] heeft verder nog gesteld dat [C] de helft van de waarde van de echtelijke woning te vorderen heeft van [gedaagde] omdat de woning, die in de huwelijkse voorwaarden aan [gedaagde] is toebedeeld, in eerste instantie gemeenschappelijk eigendom van [gedaagde] en [C] was en nergens uit blijkt dat [gedaagde] [C] al heeft gecompenseerd voor de waarde van de woning.
4.11.
Ook hierin volgt de kantonrechter [eiseres] niet. [gedaagde] heeft in de huwelijkse voorwaarden weliswaar de woning toebedeeld gekregen, maar [C] heeft in diezelfde huwelijkse voorwaarden ook verschillende zaken toebedeeld gekregen. Uit de huwelijkse voorwaarden blijkt daarbij dat [C] een schuld van € 633.717,13 heeft (althans had) aan [gedaagde] wegens overbedeling. Hieruit volgt dat [C] meer toebedeeld heeft gekregen dan [gedaagde] , waardoor [gedaagde] juist een vordering heeft (of had) op [C] als gevolg van de verdeling van hun vermogen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en niet andersom.
4.12.
[eiseres] heeft geen andere concrete vorderingen naar voren gebracht die
[C] volgens [eiseres] op [gedaagde] heeft en/of zal krijgen op basis van een bestaande overeenkomst of andere verplichting. Evenmin heeft [eiseres] nog andere goederen van [C] genoemd die [gedaagde] onder zich zou hebben.
Dit betekent dat in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat, anders dan [gedaagde] heeft verklaard, sprake is van een vordering van [C] op [gedaagde] op grond van een bestaande rechtsverhouding en/of dat [gedaagde] goederen van [C] onder zich heeft. De subsidiaire en meer subsidiaire vordering van [eiseres] worden dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op nihil. [gedaagde] heeft weliswaar [A] ingeschakeld om het woord voor haar te doen tijdens de mondelinge behandeling, maar [A] is geen professionele rechtshulpverlener en gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] een vergoeding aan [A] verschuldigd is voor zijn hulp bij deze procedure.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2022.