Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[eiser sub 1] ,
[eiseres sub 2],
1.[gedaagde sub 1] ,
1.De procedure
- de dagvaarding van 4 mei 2021 met producties,
- de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties,
- het incidenteel vonnis van 15 september 2021,
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
- de aktes met producties van [gedaagde sub 1] c.s. van 22 april en 26 april 2022,
- de mondelinge behandeling van de zaak op 4 mei 2022, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt.
2.Waar gaat de zaak over
“Rij met op 8 en 9 juni 2020 door Dhr. [gedaagde sub 1] geplaatste palen”. De doorvaart tussen de sloot en de noksloot is daarmee afgesloten. Daarna heeft [gedaagde sub 1] in september 2020 palen geplaatst in het water langs de huidige kadastrale grens. Eerst oostelijk daarvan, dus deels in het water van [eiser sub 1] c.s. Later, in mei 2021 (na het uitbrengen van de dagvaarding) zijn de palen verplaatst naar westelijk van de huidige kadastrale grens, dus in het water toebehorend aan perceel [nummeraanduiding 6] . [gedaagde sub 1] was tot 30 december 2020 eigenaar van dit perceel, daarna [gedaagde sub 2] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat de palen in eerste instantie door [gedaagde sub 1] zijn geplaatst en vervolgens door [gedaagde sub 2] zijn verplaatst (aangezien [gedaagde sub 2] op dat moment eigenaar was).
3.De beoordeling
“ [...] ”. [eiser sub 1] c.s. beschouwt [B] daarom (en de rechtbank is het daarmee eens) als voldoende deskundig op specifiek het historisch gebied rondom de percelen ( [..] grenst net als [plaats] aan de [plas] ). [B] heeft - naar behoren ondersteund met uitleg en feiten - betoogd dat een landaanwas (aandemping van de sloot) in ieder geval vóór 1914 heeft plaatsgevonden, en waarschijnlijk al in de tweede helft van de 19e eeuw (zie productie 7 van [eiser sub 1] c.s.). [gedaagde sub 1] c.s. heeft dat betoog op zichzelf niet ter discussie gesteld, maar alleen de deskundigheid van [B] in algemene bewoordingen en ongemotiveerd in twijfel getrokken. Dat is onvoldoende. De rechtbank gaat dus uit van de juistheid van de conclusies van [B] op dit punt.
“mid.aang”is vermeld. Dat betekent volgens [eiser sub 1] c.s. dat de toenmalige eigenaren hebben gemeld dat volgens hen de grens tussen het huidige perceel van [gedaagde sub 2] en het huidige perceel van [eiser sub 1] c.s. in het midden van de sloot lag. De familie van [A] heeft in 1922 het woonhuis ge- of herbouwd. Op 11 oktober 1930 heeft een familielid van [A] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een schuurtje op het huidige perceel van [eiser sub 1] c.s. Uit de tekening bij die aanvraag (productie 16 van [eiser sub 1] c.s.) blijkt dat het schuurtje dicht tegen de sloot ingetekend is. Het schuurtje staat naar het oordeel van de rechtbank zonder meer in ieder geval deels op de betwiste grond. De sloot is, zoals hiervoor is overwogen, immers niet van plek veranderd.
“In de tijd dat mijn ouders hier woonden (†1949-†1952) stonden er twee schuurtjes vlak aan de waterkant. (…) Eerder stond er ook nog een prieeltje plus wel 6 perenbomen. Eén daarvan staat er nog”(productie 18 van [eiser sub 1] c.s.). Ook verklaart [A] :
“Ook heeft mijn familie in het verleden twee schuurtjes gebouwd vlak langs de scheidingssloot, alsmede een prieeltje. Voor de schuur is destijds een bouwvergunning aangevraagd en verleend. Bovendien zijn er langs de sloot enkele perenbomen en wilgen geplant. Al in mijn kinderjaren stonden op de zuidwestelijke hoek van het tuinperceel twee wilgenbomen. Deze wilgenbomen staan er nog altijd.”(productie 19 van [eiser sub 1] c.s.). Deze verklaring wordt ondersteund door de foto van het perceel en de scheidingssloot die is opgenomen in het onderzoeksverslag van [B] , waarop twee schuurtjes en een aantal fruitbomen zijn te zien. [gedaagde sub 1] c.s. heeft die verklaringen van [A] niet betwist. [A] is geboren in (dat ziet rechtbank in productie 4 van [eiser sub 1] c.s.) december 1935. Als zij het over haar kinderjaren heeft, betekent dat dus grofweg de tijd tussen 1935 en 1950. De rechtbank gaat er vanuit dat het schuurtje van de aanvraag in 1930 niet alleen is gebouwd, maar is uitgebreid met een tweede schuur, een prieel, en perenbomen en wilgen zijn geplant. Alles deels of geheel op het nu betwiste gebied.
Om door middel van verjaring den eigendom eener zaak te verkrijgen, wordt vereischt een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit, als eigenaar.” Artikel 2000 Oud BW voegt daaraan toe: “
Die te goeder trouw, en uit kracht van eenen wettigen titel, een onroerend goed, eene rente of eenige andere, aan toonder niet betaalbare, inschuld verkrijgt, bekomt daarvan den eigendom, bij wege van verjaring, door een bezit van twintig jaren. Die te goeder trouw het bezit heeft gedurende dertig jaren, verkrijgt den eigendom, zonder dat hij kan worden genoodzaakt zijnen titel te toonen.”
“mid.aang”op de kaart van 9 februari 1921, waarbij beide toenmalige eigenaren betrokken moeten zijn geweest (productie 14 van [eiser sub 1] c.s.). Zie ook de eerder genoemde aanvraag voor de bouw van het schuurtje in 1930 (productie 16 van [eiser sub 1] c.s.) dat ter inzage moet hebben gelegen en waartegen geen bezwaar is ingediend. De rechtbank gaat daarom uit van de goede trouw van de familie van [A] , zoals bedoeld in artikel 587 Oud BW.