ECLI:NL:RBMNE:2022:3954

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
3 oktober 2022
Zaaknummer
C/16/521447 / HA ZA 21-324
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsverkrijging van een strook grond door verjaring met betrekking tot een geschil over kadastrale grenzen en onrechtmatige daad

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 september 2022 uitspraak gedaan over een geschil tussen [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde sub 1] c.s. over de eigendomsgrenzen van percelen grond. [eiser sub 1] c.s. stelt dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van een strook grond die zij dachten te hebben gekocht van mevrouw [A] in 1990. De rechtbank oordeelt dat [eiser sub 1] c.s. inderdaad door verjaring eigenaar is geworden van het betwiste perceel, dat zich tussen de sloot en hun tuin bevindt. De rechtbank concludeert dat er sprake is van ondubbelzinnig en openbaar bezit, en dat de verjaringstermijn is verstreken. De vorderingen van [gedaagde sub 1] c.s. worden afgewezen, evenals de reconventionele vorderingen van [gedaagde sub 2] c.s. die betrekking hebben op schadevergoeding en een verbod om het perceel te betreden. De rechtbank beveelt [gedaagde sub 2] om mee te werken aan de inschrijving van de verjaring in de openbare registers en legt een dwangsom op bij niet-naleving. De proceskosten worden toegewezen aan [eiser sub 1] c.s.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/521447 / HA ZA 21-324
Vonnis van 21 september 2022
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

en
2.
[eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. G.J. Scholten te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. J.J. Degenaar te Utrecht,
en
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.J. Degenaar te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] c.s. (in mannelijk enkelvoud), [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd. Gedaagde partijen in conventie zullen samen [gedaagde sub 1] c.s. in mannelijk enkelvoud genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 mei 2021 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie met producties,
  • het incidenteel vonnis van 15 september 2021,
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties,
  • de aktes met producties van [gedaagde sub 1] c.s. van 22 april en 26 april 2022,
  • de mondelinge behandeling van de zaak op 4 mei 2022, waarvan de griffier zittingsaantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken. Helaas is het niet gelukt om dit vonnis te wijzen op de toen aan partijen meegedeelde datum.

2.Waar gaat de zaak over

2.1.
[eiser sub 1] c.s. heeft in juli 1990 percelen grond met woning gekocht en geleverd gekregen van mevrouw [A] (hierna: [A] ) op het adres [straat 1] [nummeraanduiding 1] in [plaats] . [A] is nu de buurvrouw aan de oostkant van [eiser sub 1] c.s. Voorheen, dus tot 1990, werden de percelen waar het in deze procedure om gaat al decennialang bewoond door de families [gedaagde sub 1] en [A] . De percelen aan de westkant van het perceel van [eiser sub 1] c.s. zijn nu in eigendom van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 1] is middellijk bestuurder van [gedaagde sub 2] .
2.2.
De kadastrale grens tussen de percelen van [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde sub 2] blijkt anders te lopen dan [eiser sub 1] c.s. had gedacht, en wel ten nadele van hem. [eiser sub 1] c.s. stelt in deze procedure, kort gezegd, dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het gedeelte van de percelen waarvan hij dacht dat hij die had gekocht. [gedaagde sub 1] c.s. is het daarmee niet eens. Hieronder wordt meer specifiek uitgelegd hoe dat zit.
De situatie ter plaatse
2.3.
De ligging van de percelen volgens het kadaster blijkt uit onderstaande kaart (uit productie 5 van [eiser sub 1] c.s.). De nummers worden voorafgegaan door de aanduidingen ‘gemeente [gemeente] , sectie [letter] ’:
Afb. 1: kadasterkaart
2.4.
[eiser sub 1] c.s. is eigenaar van de percelen [nummeraanduiding 2] en [nummeraanduiding 3] (op de kaart de middelste van de drie ingekleurde percelen). [eiser sub 1] c.s. woont op perceel [nummeraanduiding 2] . Alle bewoonde percelen worden aan de noordkant begrensd door een noksloot (hierna: de noksloot, op de kaart de smalle donkere streep van noordoost naar zuidwest). Perceel [nummeraanduiding 3] van [eiser sub 1] c.s. is het stuk berm aan de overkant van de noksloot tot aan de straat ( [straat 1] ). [A] is eigenaar van en woont op perceel [nummeraanduiding 4] (het meest oostelijke perceel). Perceel [nummeraanduiding 5] van [A] is de berm aan de overkant van de noksloot tot de [straat 1] . [gedaagde sub 2] is onder meer eigenaar van perceel [nummeraanduiding 6] (het westelijke perceel). Perceel [nummeraanduiding 7] is de berm aan de overkant van de noksloot tot de [straat 1] . Evenwijdig langs alle bermen loopt de openbare weg, de [straat 1] .
2.5.
Op onderstaande foto is de feitelijke situatie beeldend te zien (uit productie 35 van [eiser sub 1] c.s., teksten op de foto zijn van [eiser sub 1] c.s.):
Afb. 2: foto 1
2.6.
De tweede lijn op foto 1 vanuit links gezien (geel gekleurd), de lijn in de richting noordwest-zuidoost, geeft de huidige kadastrale grens aan (hierna: de huidige kadastrale grens). Te zien is dat de huidige kadastrale grens over land westelijk van de woning van [eiser sub 1] c.s. loopt. Westelijk van de huidige kadastrale grens loopt een sloot (hierna: de sloot). De eerste lijn op foto 1 vanuit links gezien, de lijn min of meer evenwijdig aan de huidige kadastrale grens, is de grens zoals [eiser sub 1] c.s. vordert (hierna: de gevorderde grens). [eiser sub 1] c.s. is er altijd vanuit gegaan dat dat de grens tussen percelen [nummeraanduiding 6] en [nummeraanduiding 3] het midden van die sloot was. [eiser sub 1] c.s. stelt van het gedeelte tussen de huidige kadastrale grens en de gevorderde grens eigenaar geworden te zijn.
2.7.
Partijen zijn het erover eens dat de huidige kadastrale grens ook de huidig in de openbare registers geregistreerde juridische grens is.
2.8.
Voor de beeldvorming: het stukje weg rechtsonder op foto 1 is de provinciale weg [.] . Zie op de foto hierna (bron: Google Maps). Het water rechtsonder op de foto is de [plas] , een gedeelte van de [....] .
Afb. 3: foto 2
2.9.
[gedaagde sub 1] heeft in juni 2020 tussen de sloot en de noksloot palen geplaatst, waar op foto 1 staat
“Rij met op 8 en 9 juni 2020 door Dhr. [gedaagde sub 1] geplaatste palen”. De doorvaart tussen de sloot en de noksloot is daarmee afgesloten. Daarna heeft [gedaagde sub 1] in september 2020 palen geplaatst in het water langs de huidige kadastrale grens. Eerst oostelijk daarvan, dus deels in het water van [eiser sub 1] c.s. Later, in mei 2021 (na het uitbrengen van de dagvaarding) zijn de palen verplaatst naar westelijk van de huidige kadastrale grens, dus in het water toebehorend aan perceel [nummeraanduiding 6] . [gedaagde sub 1] was tot 30 december 2020 eigenaar van dit perceel, daarna [gedaagde sub 2] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat de palen in eerste instantie door [gedaagde sub 1] zijn geplaatst en vervolgens door [gedaagde sub 2] zijn verplaatst (aangezien [gedaagde sub 2] op dat moment eigenaar was).
De eisen over en weer
2.10.
Kort gezegd vordert [eiser sub 1] c.s., met nevenvorderingen:
primair een verklaring voor recht dat de eigendomsgrens tussen percelen van [eiser sub 1] c.s. en [gedaagde sub 2] als gevolg van verjaring de gevorderde grens is (dus in het midden van de sloot tot aan het meest zuidwestelijke punt van het perceel van [eiser sub 1] c.s. in de waterpartij), en dat [gedaagde sub 1] c.s. moet meewerken aan inschrijving van de verjaring in de openbare registers, dan wel te bepalen dat het vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers als bewijs van de eigendomsoverdracht;
subsidiair hetzelfde als primair, maar dan dat de grens als gevolg van verjaring loopt in het midden van de sloot en in het verlengde daarvan op de bermgrond van het perceel van [eiser sub 1] c.s.;
meer subsidiair hetzelfde als subsidiair, maar dan dat de grens loopt vanaf de grens van de sloot met de beschoeiing van (wat [eiser sub 1] c.s. ziet als) zijn tuin; en
zowel primair, subsidiair, als meer subsidiair:
a. een verklaring voor recht dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan dat de eigenaren van de percelen recht van vrije doorvaart geeft tussen de noksloot en de [plas] , en dat [gedaagde sub 1] c.s. moet meewerken aan inschrijving van de erfdienstbaarheid in de openbare registers, dan wel te bepalen dat het vonnis kan worden ingeschreven in de openbare registers als bewijs van de erfdienstbaarheid;,
b. een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] c.s. een rij palen aan de achterzijde van de woning van [eiser sub 1] c.s. heeft geslagen op het erf van [eiser sub 1] c.s., en veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om die palen te verwijderen en verwijderd te houden;
c. veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. om de doorvaart te herstellen en de hiervoor bedoelde palen plus de palen tussen de sloot en de noksloot te verwijderen en verwijderd te houden;
d. een verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld tegenover [eiser sub 1] c.s. en dat [gedaagde sub 1] c.s. de daaruit ontstane schade moet vergoeden, welke schade nader opgemaakt zal moeten worden in een schadestaatprocedure.
2.11.
[gedaagde sub 1] c.s. voert in conventie verweer. Volgens hem is er geen sprake van verjaring omdat altijd duidelijk was dat [gedaagde sub 1] c.s. de eigenaar was en uitsluitend het gebruik door [eiser sub 1] c.s. en [A] gedoogde voor het gedeelte van zijn perceel waar [eiser sub 1] c.s. nu aanspraak op maakt.
2.12.
In reconventie vordert [gedaagde sub 2] , met nevenvorderingen:
1. een verbod voor [eiser sub 1] c.s. om het perceel van [gedaagde sub 2] te betreden;
en voor zover in conventie de vorderingen onder 1., 2. of 4a. (de rechtbank leest in plaats van 4a: 3) worden toegewezen:
2. dat [eiser sub 1] c.s. op grond van onrechtmatig handelen tegenover [gedaagde sub 2] de door het verlies van een gedeelte van zijn perceel ontstane schade moet vergoeden, waarbij het gaat om bedragen van respectievelijk € 173.000,-, € 113.200,- en € 68.800,-.
2.13.
[eiser sub 1] c.s. voert in reconventie verweer.
2.14.
Op de specifieke stellingen van partijen wordt hierna ingegaan, voor zover dat voor de beslissing relevant is.

3.De beoordeling

3.1.
Het belangrijkste eindoordeel van de rechtbank in conventie is dat [eiser sub 1] c.s. door verjaring eigenaar is geworden van het gedeelte van het perceel van [gedaagde sub 2] tussen de sloot en het perceel van [eiser sub 1] c.s. (dus de tuin zoals [eiser sub 1] c.s. die nu ziet). De vorderingen in reconventie worden afgewezen. Hoe de rechtbank daartoe komt, wordt hierna uitgelegd.
De grond (niet het water)
Omvang van de betwiste grond
3.2.
[gedaagde sub 1] c.s. stelt dat [eiser sub 1] c.s. recent de sloot heeft aangedempt in westelijke richting (waardoor dus de sloot is versmald ten gunste van meer land voor [A] ), wat [eiser sub 1] c.s. betwist. [gedaagde sub 1] c.s. wijst ter onderbouwing op de foto van 20 december 1993 (productie 44 van [eiser sub 1] c.s.), maar de rechtbank kan daaruit niets opmaken. Op de foto is de tuin van [eiser sub 1] c.s. te zien zoals die altijd al was. Volgens [gedaagde sub 1] c.s. zou aandemping ook hebben plaatsgevonden in 2020, maar dat heeft [eiser sub 1] c.s. gemotiveerd weersproken. Volgens [eiser sub 1] c.s. waren dat reguliere onderhoudswerkzaamheden van de beschoeiing, wat [gedaagde sub 1] c.s. verder onbesproken heeft gelaten. De rechtbank gaat daarom van de juistheid van het standpunt van [eiser sub 1] c.s. uit. Voor het overige legt [gedaagde sub 1] c.s. niet uit wanneer volgens hem andere aandempingen zouden moeten hebben plaatsgevonden, en ook niet op welke manier of door wie. [gedaagde sub 1] c.s. heeft zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd.
3.3.
[eiser sub 1] c.s. op zijn beurt ontkent dat hij de sloot heeft aangedempt en stelt dat ook [A] dat niet heeft gedaan en voert daarvoor het volgende aan. Op verzoek van [A] heeft de heer [B] (hierna: [B] ) onderzoek gedaan naar de geschiedenis van [straat 1] [nummeraanduiding 1] . [B] is auteur van het boek
“ [...] ”. [eiser sub 1] c.s. beschouwt [B] daarom (en de rechtbank is het daarmee eens) als voldoende deskundig op specifiek het historisch gebied rondom de percelen ( [..] grenst net als [plaats] aan de [plas] ). [B] heeft - naar behoren ondersteund met uitleg en feiten - betoogd dat een landaanwas (aandemping van de sloot) in ieder geval vóór 1914 heeft plaatsgevonden, en waarschijnlijk al in de tweede helft van de 19e eeuw (zie productie 7 van [eiser sub 1] c.s.). [gedaagde sub 1] c.s. heeft dat betoog op zichzelf niet ter discussie gesteld, maar alleen de deskundigheid van [B] in algemene bewoordingen en ongemotiveerd in twijfel getrokken. Dat is onvoldoende. De rechtbank gaat dus uit van de juistheid van de conclusies van [B] op dit punt.
3.4.
Op grond van het voorgaande, staat voldoende vast dat voor zover de sloot is aangedempt, dit vóór 1914 gebeurd moet zijn. De sloot heeft daarmee sinds die tijd dezelfde afmetingen gehad en is niet van plek veranderd. De omvang van de betwiste grond is daarmee sinds 1914 onveranderd.
Bebouwing en beplanting op het perceel [1]
3.5. (
De familie van) [A] is van 1919 tot 1990 eigenaar geweest van het huidige perceel van [eiser sub 1] c.s. plus het huidige perceel van [A] . Dit was destijds één groot perceel en is in het kader van de verkoop aan [eiser sub 1] c.s. in 1990 gesplitst in twee percelen. In het kader van de bouw van een woonhuis op het perceel van (nu) [eiser sub 1] c.s., is op 9 februari 1921 een kadastrale tekening opgemaakt (productie 14 van [eiser sub 1] c.s.). Op de tekening zijn grofweg de noksloot en de sloot ingetekend, waarbij in het midden van de sloot
“mid.aang”is vermeld. Dat betekent volgens [eiser sub 1] c.s. dat de toenmalige eigenaren hebben gemeld dat volgens hen de grens tussen het huidige perceel van [gedaagde sub 2] en het huidige perceel van [eiser sub 1] c.s. in het midden van de sloot lag. De familie van [A] heeft in 1922 het woonhuis ge- of herbouwd. Op 11 oktober 1930 heeft een familielid van [A] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een schuurtje op het huidige perceel van [eiser sub 1] c.s. Uit de tekening bij die aanvraag (productie 16 van [eiser sub 1] c.s.) blijkt dat het schuurtje dicht tegen de sloot ingetekend is. Het schuurtje staat naar het oordeel van de rechtbank zonder meer in ieder geval deels op de betwiste grond. De sloot is, zoals hiervoor is overwogen, immers niet van plek veranderd.
3.6.
De vergunning werd verleend (zie productie 17 van [eiser sub 1] c.s.). Het schuurtje wordt dan blijkbaar daadwerkelijk gebouwd. [A] verklaart namelijk
“In de tijd dat mijn ouders hier woonden (†1949-†1952) stonden er twee schuurtjes vlak aan de waterkant. (…) Eerder stond er ook nog een prieeltje plus wel 6 perenbomen. Eén daarvan staat er nog”(productie 18 van [eiser sub 1] c.s.). Ook verklaart [A] :
“Ook heeft mijn familie in het verleden twee schuurtjes gebouwd vlak langs de scheidingssloot, alsmede een prieeltje. Voor de schuur is destijds een bouwvergunning aangevraagd en verleend. Bovendien zijn er langs de sloot enkele perenbomen en wilgen geplant. Al in mijn kinderjaren stonden op de zuidwestelijke hoek van het tuinperceel twee wilgenbomen. Deze wilgenbomen staan er nog altijd.”(productie 19 van [eiser sub 1] c.s.). Deze verklaring wordt ondersteund door de foto van het perceel en de scheidingssloot die is opgenomen in het onderzoeksverslag van [B] , waarop twee schuurtjes en een aantal fruitbomen zijn te zien. [gedaagde sub 1] c.s. heeft die verklaringen van [A] niet betwist. [A] is geboren in (dat ziet rechtbank in productie 4 van [eiser sub 1] c.s.) december 1935. Als zij het over haar kinderjaren heeft, betekent dat dus grofweg de tijd tussen 1935 en 1950. De rechtbank gaat er vanuit dat het schuurtje van de aanvraag in 1930 niet alleen is gebouwd, maar is uitgebreid met een tweede schuur, een prieel, en perenbomen en wilgen zijn geplant. Alles deels of geheel op het nu betwiste gebied.
Wat is nodig voor verjaring?
3.7.
Dat (de familie van) [A] en [eiser sub 1] c.s. in de veronderstelling verkeerden dat zij eigenaar waren, brengt op zichzelf geen verandering in de werkelijke eigendomsverhoudingen. Voor elk soort verjaring met betrekking tot grondgebied is eerst nodig dat vast komt te staan dat de familie van [A] of [eiser sub 1] c.s. de grond in bezit hebben genomen, met uitsluiting van de werkelijke eigenaar. Vereist is ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ bezit van de grond. ‘Niet-dubbelzinnig’ bezit wil zeggen dat de bezitter zich op zo’n manier gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter meent eigenaar te zijn. Of sprake is van ondubbelzinnig en openbaar bezit, moet worden beoordeeld aan de hand van de verkeersopvattingen en uiterlijk waarneembare feiten. Het gaat dus om objectieve maatstaf.
3.8.
De strook grond waar het om gaat bevindt zich pal achter/naast de woning van [eiser sub 1] c.s. en grenst aan de overige drie zijden aan water. De strook grond maakt daardoor optisch deel uit van de tuin van [eiser sub 1] c.s., terwijl het voor (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde sub 1] c.s. enkel toegankelijk was via een dam vanaf de noordzijde (waar de [straat 1] zich bevindt). Het doen van een aanvraag voor een schuurtje, het na de verkregen vergunning daadwerkelijk bouwen van een schuurtje, het uitbreiden met nog een schuurtje, het planten van perenbomen en wilgen en het realiseren van een prieeltje, alles deels of geheel op deze strook grond, vallen naar het oordeel van de rechtbank niet anders te zien dan als daden van ondubbelzinnig bezit die naar buiten toe kenbaar zijn. [eiser sub 1] c.s. heeft daarbij onweersproken en feitelijk onderbouwd gesteld dat het bezit van de grond zo werd uitgeoefend dat gebruik door (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde sub 1] c.s. uitgesloten was. De rechtbank acht met [eiser sub 1] c.s. volstrekt onwaarschijnlijk dat de oude buren van (de familie van) [A] zouden toestaan dat hun buren vrije toegang zouden hebben tot (wat zij én de buren beschouwden als) hun tuin en daarover zou beschikken zoals (de familie van) [A] heeft gedaan. Het uitgangspunt is daarom dat de strook grond in ieder geval vanaf 1930 in bezit is genomen door de toenmalige eigenaren van het huidige perceel van [eiser sub 1] c.s.
3.9.
In 1930 was het oude Burgerlijk Wetboek (hierna: Oud BW) van toepassing. In artikel 1992 Oud BW staat: “
Om door middel van verjaring den eigendom eener zaak te verkrijgen, wordt vereischt een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit, als eigenaar.” Artikel 2000 Oud BW voegt daaraan toe: “
Die te goeder trouw, en uit kracht van eenen wettigen titel, een onroerend goed, eene rente of eenige andere, aan toonder niet betaalbare, inschuld verkrijgt, bekomt daarvan den eigendom, bij wege van verjaring, door een bezit van twintig jaren. Die te goeder trouw het bezit heeft gedurende dertig jaren, verkrijgt den eigendom, zonder dat hij kan worden genoodzaakt zijnen titel te toonen.”
3.10.
Voor verkrijging van eigendom door verjaring diende onder het oude recht dus aan drie vereisten voldaan te zijn, namelijk ondubbelzinnig bezit, goede trouw en tijdsverloop (van 20 jaar met titel dan wel 30 jaar zonder titel).
3.11.
Voor bezit golden onder het oude recht dezelfde maatstaven als nu onder het nieuwe recht. Goede trouw werd onder het oude recht steeds vermoed aanwezig te zijn (artikel 2000 Oud BW), maar tegenbewijs was mogelijk. Onder het oude recht kon men ook te goeder trouw zijn, zonder kennis te nemen van de openbare registers. Artikel 587 Oud BW bepaalde dat het bezit te goeder trouw is, wanneer de bezitter de zaak bezit uit kracht van een wijze van eigendomsverkrijging, waarvan de gebreken aan hem onbekend zijn. Artikel 588 Oud BW bepaalde dat het bezit te kwader trouw is, wanneer de bezitter weet dat de zaak die hij bezit niet aan hem in eigendom toebehoort.
3.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is van kwade trouw geen sprake. De oude bewoners van de percelen, de families [gedaagde sub 1] en [A] , zijn er kennelijk altijd vanuit gegaan dat de grens tussen de huidige percelen [nummeraanduiding 6] en [nummeraanduiding 2] in het midden van de sloot lag. Zie bijvoorbeeld de eerder genoemde aantekening
“mid.aang”op de kaart van 9 februari 1921, waarbij beide toenmalige eigenaren betrokken moeten zijn geweest (productie 14 van [eiser sub 1] c.s.). Zie ook de eerder genoemde aanvraag voor de bouw van het schuurtje in 1930 (productie 16 van [eiser sub 1] c.s.) dat ter inzage moet hebben gelegen en waartegen geen bezwaar is ingediend. De rechtbank gaat daarom uit van de goede trouw van de familie van [A] , zoals bedoeld in artikel 587 Oud BW.
Conclusie voor de grond (niet het water en de berm)
3.13.
Zelfs al zou er geen sprake van zijn dat de familie van [A] beschikte over een titel aangaande de nu betwiste grond, dan nog is gezien het voorgaande de verjaringstermijn afgerond in circa 1960 (1930 + 30 jaar). Dat betekent dat de familie van [A] rond 1960 eigenaar is geworden van het nu betwiste stuk grond. [A] heeft de betwiste grond rechtsgeldig kunnen overdragen aan [eiser sub 1] c.s. en [eiser sub 1] c.s. is daarvan nu de eigenaar.
3.14.
Ter correctie van de kadastrale grens, moet [gedaagde sub 2] meewerken aan de inschrijving van de verjaring in de openbare registers. De gevorderde dwangsom wordt - gematigd - toegewezen.
De bermen
3.15.
Wat hiervoor is overwogen en beslist over het betwiste stuk grond (de tuin van [eiser sub 1] c.s.), is niet van toepassing op de berm (kadastraal nummer [nummeraanduiding 3] ). Van inbezitneming daarvan door [eiser sub 1] c.s. of de familie van [A] is geen sprake, althans stelt [eiser sub 1] c.s. daarover niets. Het betreft een relatief smal stuk berm tussen de noksloot en de openbare weg, die naar het uiterlijk en bestemming voor iedereen toegankelijk is. Van eigendomsverkrijging door verjaring is geen sprake. De vordering op dit punt wordt afgewezen.
Overige vorderingen in conventie
Het water
3.16.
Zoals eerder is overwogen is voor een geslaagd beroep op verjaring eerst nodig dat [eiser sub 1] c.s. bezit aantoont. Daarin is [eiser sub 1] c.s. voor het water van de sloot en de waterpartij aan de zuidkant van zijn perceel niet geslaagd. Vaste rechtspraak is dat alleen het onderhouden van de waterkant voor bezit onvoldoende is. Het kan zijn dat (hoewel [gedaagde sub 1] c.s. dat betwist) [eiser sub 1] c.s. regelmatig gebruik maakte van de sloot door daar te varen, maar dat is voor bezit onvoldoende. Datzelfde geldt voor de waterpartij: de enkele omstandigheid dat [eiser sub 1] c.s. regelmatig over het water van (nu) [gedaagde sub 2] voer om naar de [plas] te komen, maakt niet dat [eiser sub 1] c.s. het water in bezit nam. Laat staan dat dit met uitsluiting van [gedaagde sub 1] c.s. was.
3.17.
Omdat bezit ontbreekt, kan van eigendomsverkrijging door verjaring van (de grond onder) het water geen sprake zijn. De overige vereisten hoeft de rechtbank daarom niet te beoordelen. De vordering in conventie wordt op dit punt afgewezen.
Erfdienstbaarheid van vrije doorvaart
3.18.
Voor het verkrijgen van een erfdienstbaarheid is – net als bij eigendom – noodzakelijk dat [eiser sub 1] c.s. of zijn rechtsvoorgangers de doorvaart in bezit hebben genomen. [eiser sub 1] c.s. moet kortom daden hebben verricht waaruit naar buiten toe blijkt dat hij pretendeert een recht van erfdienstbaarheid te hebben op het stuk water (althans: de grond onder het water) dat gebruikt wordt voor de doorvaart. Het enkele feit dat [eiser sub 1] c.s. (en de familie [A] voor hem) regelmatig over het water vaart, is in dit verband onvoldoende. Dat is namelijk geen handeling die kenmerkend is voor het uitoefenen van het bezit van een erfdienstbaarheid. Het kan immers goed zijn dat [gedaagde sub 1] c.s. (en zijn voorgangers) dit (sporadisch) gebruik slechts hebben gedoogd zonder daaraan goederenrechtelijke gevolgen te willen verbinden.
3.19.
Gelet hierop, heeft [gedaagde sub 1] c.s. onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt van bezit van een erfdienstbaarheid. Over de periode dat de familie van [A] op het perceel van [eiser sub 1] c.s. woonden, voert [eiser sub 1] c.s. alleen aan dat zij vroeger een vissersbedrijf uitoefenden en de waterpartij aan de zuidkant gebruikten voor de vrije doorvaart naar de [plas] (en de [....] ). Van gebruik van de sloot voor doorvaart blijkt onvoldoende, en zoals eerder is overwogen blijkt op zijn hoogst dat [eiser sub 1] c.s. de sloot slechts sporadisch gebruikte om op te varen. Van een vast gebruik en bezit van een recht van doorvaart tussen de noksloot en de [plas] via de sloot blijkt niets. Daarbij komt dat op zitting is gebleken dat voor de doorvaart naar de [plas] [eiser sub 1] c.s. niet op het water hoeft te komen van [gedaagde sub 2] . De doorgang in de waterpartij aan de zuidkant is tussen de huidige kadastrale grens met het perceel van [gedaagde sub 1] c.s. enerzijds en het perceel van mevrouw [A] anderzijds breed genoeg om doorheen te varen. Dat die doorvaart wordt bemoeilijkt vanwege aanwezige planten, maakt dat niet anders (het is aan [gedaagde sub 1] c.s. om de doorgang te onderhouden). Het kan zijn dat [eiser sub 1] c.s. in het verleden bij de doorvaart over het water van [gedaagde sub 2] is gevaren, maar noodzakelijk is dat dus niet.
3.20.
De conclusie is dat [eiser sub 1] c.s. of zijn rechtsvoorgangers geen bezit hebben genomen van een vrije doorvaart via het water van [gedaagde sub 2] . Er is geen verjaringstermijn gaan lopen. De vordering op dit punt wordt afgewezen.
Rij palen aan de achterzijde van de woning van [eiser sub 1] c.s.
3.21.
De door [gedaagde sub 1] geplaatste palen in september 2020 stonden op het perceel van [eiser sub 1] c.s. Dat was onrechtmatig, want [gedaagde sub 1] had daarvoor geen toestemming van [eiser sub 1] c.s. en maakte daarmee inbreuk op zijn eigendomsrecht. De gevorderde verklaring voor recht op dit punt is toewijsbaar.
3.22.
Omdat [gedaagde sub 2] de palenrij al heeft verplaatst, is de vordering tot verwijdering van de palenrij van het perceel van [eiser sub 1] c.s. niet meer toewijsbaar. Wel toewijsbaar is de vordering dat [gedaagde sub 2] de palenrij verwijderd moet houden. Dat zal zo worden opgenomen in de beslissing van de rechtbank hieronder.
Rij palen tussen de sloot en de noksloot
3.23.
Deze rij palen maakt feitelijk de doorvaart tussen de sloot en de sloot onmogelijk. Maar (de grond onder) het water van de sloot is eigendom van [gedaagde sub 2] .
De eigenaar van een erf mag dat erf afsluiten (zie artikel 5:48 BW). [eiser sub 1] c.s. voert daartegen aan dat de palenrij misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW) oplevert. Volgens hem heeft [gedaagde sub 1] c.s. de palenrij met geen ander doel geplaatst dan om [eiser sub 1] c.s. dwars te zitten.
3.24.
Dat betoog slaagt niet. [eiser sub 1] c.s. heeft gezien de voorgaande beslissingen te weinig toegelicht wat zijn (gerechtvaardigde) belang zou kunnen zijn bij een vrije doorgang tussen de sloot en de noksloot. Het enkele feit dat een uitzicht op open water prettiger is dan wanneer in dat water een palenrij is aangebracht, is voor het aannemen van misbruik van recht onvoldoende. Van onrechtmatige hinder is geen sprake. De vordering tot verwijdering van de palenrij tussen de sloot en de noksloot wordt om genoemde redenen afgewezen.
Schadevergoeding op te maken bij staat
3.25.
De vordering te verklaren voor recht dat [gedaagde sub 1] tegenover [eiser sub 1] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld bij het plaatsen van de palenrij in september 2020, is zoals eerder gezegd toewijsbaar. [eiser sub 1] c.s. heeft echter niets gesteld over (de hoogte van) zijn schade die het gevolg is van het (tijdelijk) plaatsen van de palenrij, en ook niets over het oorzakelijk verband tussen het handelen van [gedaagde sub 1] en die schade. De rechtbank wijst daarom de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure af.
Veroordelingen [gedaagde sub 1] (naast [gedaagde sub 2] )?
3.26.
[gedaagde sub 1] is geen eigenaar meer van de percelen die in dit geschil een rol spelen, omdat hij die in december 2020 heeft overgedragen aan [gedaagde sub 2] . De vorderingen van [eiser sub 1] c.s. hebben dus grotendeels geen betrekking op zaken waar [gedaagde sub 1] formeel invloed op kan uitoefenen. Alleen de vordering voor verklaring voor recht dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld bij het plaatsen van de palenrij in september 2020 is toewijsbaar, de overige vorderingen tegen hem worden afgewezen. De vorderingen die in het voorgaande als toewijsbaar zijn beoordeeld, zullen worden toegewezen (enkel) tegen [gedaagde sub 2] .
De vorderingen in reconventie
3.27.
De vordering van [gedaagde sub 2] zoals genoemd onder 1. (een verbod voor [eiser sub 1] c.s. om haar perceel te betreden) wordt afgewezen. Niet gesteld of gebleken is welk belang [gedaagde sub 2] daarbij heeft. [gedaagde sub 2] heeft ter zitting zelf aangevoerd dat naar haar weten [eiser sub 1] c.s. nooit van de sloot gebruik maakt.
3.28.
Ook de voorwaardelijke vordering dat [eiser sub 1] c.s. een schadevergoeding moet betalen wanneer zou blijken dat hij het eigendom van de betwiste grond heeft verkregen, wordt afgewezen. [gedaagde sub 2] legt daaraan ten grondslag dat [eiser sub 1] c.s. onrechtmatig zou hebben gehandeld, maar dat betoog faalt. Zoals hiervoor is overwogen en beslist, is (de familie van) [A] rond 1960 door verjaring eigenaar geworden van de betwiste grond. [A] heeft deze dus onder geldige titel kunnen leveren aan [eiser sub 1] c.s. De eventuele omstandigheid dat in de leveringsakte wellicht een andere oppervlakte is vermeld dan de door verjaring verkregen oppervlakte, zoals [gedaagde sub 2] aanvoert, maakt dat niet anders. Daarnaast geldt dat voor onrechtmatig handelen is vereist dat sprake is van kwade trouw bij [eiser sub 1] c.s. doordat hij wist dat hij grond verkreeg die niet van mevrouw [A] was (zie Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Aan dit vereiste is niet voldaan.
3.29.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat een eventuele vordering van [gedaagde sub 2] tegenover de rechtsvoorgangers van [eiser sub 1] c.s. is verjaard (zie hierover eveneens Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Ook de rechtsvoorgangers van [eiser sub 1] c.s. kunnen naar het oordeel van de rechtbank dus niet (meer) worden aangesproken op grond van onrechtmatige daad.
Nevenvorderingen in conventie en in reconventie
In conventie
3.30.
Naar aanleiding van de beslissingen in conventie, moet [gedaagde sub 2] meewerken aan de inschrijving van de verjaring in de openbare registers. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen zoals opgenomen in de beslissing hieronder. De rechtbank vindt de termijn van 14 dagen echter (te) kort. Daarom is opgenomen dat [gedaagde sub 2] vinnen 30 dagen dient mee te werken aan de inschrijving. Verder matigt de rechtbank de dwangsom per dag tot € 500 en zal zij bepalen dat geen dwangsom wordt verbeurd als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (bijvoorbeeld omdat het niet aan [gedaagde sub 2] is te wijten dat medewerking binnen dertig dagen uitblijft).
3.31.
[gedaagde sub 1] c.s. zal in de proceskosten van [eiser sub 1] c.s. worden veroordeeld, omdat zij overwegend ongelijk heeft gekregen. Van toepassing daarvoor is het liquidatietarief voor onbepaalde waarde, tarief II, € 563,00 per punt. [eiser sub 1] c.s. moet daarom aan [gedaagde sub 1] betalen: € 309 aan griffierecht en (2 punten x € 563,00=) € 1.126 aan advocaatkosten.
3.32.
De rechtbank begroot de nakosten op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling. Onder de voorwaarde dat [gedaagde sub 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, wordt voornoemd bedrag vermeerderd met € 77,39 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.
In reconventie
3.33.
De vorderingen van [gedaagde sub 2] in reconventie worden afgewezen. [gedaagde sub 2] moet daarom de proceskosten betalen. Omdat de vordering in reconventie nauw samenhangt met de vorderingen in conventie, zal de rechtbank bij de begroting van de kosten uitgaan van een 0,5 punt per relevante handeling. De kosten van [eiser sub 1] c.s. begroot de rechtbank tot aan dit vonnis op € 2.491,00 aan advocaatkosten (0,5 punt conclusie van antwoord in reconventie + 0,5 punt zitting x tarief III van € 2.491,00 per punt).

4.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld door in september 2020 een palenrij te plaatsen op het perceel van [eiser sub 1] c.s.;
4.2.
verklaart voor recht dat de eigendomsgrens tussen de percelen gemeente [gemeente] , sectie [letter] , nummers [nummeraanduiding 6] enerzijds en [nummeraanduiding 2] anderzijds is gelegen op de grens tussen het water en de beschoeide grond van de tuin van perceel [letter] [nummeraanduiding 2] ;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis haar onvoorwaardelijke en volledige medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze eigendomsgrens in de openbare registers, bij gebreke waarvan [gedaagde sub 2] een dwangsom verschuldigd is van € 500,00 per werkdag, met een maximum van € 250.000,-;
4.4.
bepaalt dat geen dwangsommen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten van [eiser sub 1] c.s., tot op heden begroot op € 1.435, en ten aanzien van de nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW zoals hiervoor in 3.32 aangegeven;
4.6.
wijst het meer of anders in conventie gevorderde af;
in reconventie
4.7.
wijst de vorderingen af;
4.8.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten van [eiser sub 1] c.s., tot op heden begroot op € 2.491,00;
In conventie en in reconventie
4.9.
verklaart dit vonnis voor de onderdelen 4.3, 4.5, en 4.8 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. ter Meulen en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022. [2]

Voetnoten

1.Voor de leesbaarheid wordt hierna gesproken over ‘het perceel’, waarmee perceel [nummeraanduiding 2] wordt bedoeld. De bermen aan de overkant van de noksloot (percelen [nummeraanduiding 7] van [gedaagde sub 2] , [nummeraanduiding 3] van [eiser sub 1] c.s. en [nummeraanduiding 5] van [A] ) spelen in de beoordeling een ondergeschikte rol.
2.type: RW 4211