ECLI:NL:RBMNE:2022:3915

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
UTR 21/4158
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belanghebbend zijn van een milieuorganisatie bij de verlenging van een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen

Op 30 september 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen de Stichting Laat Woerden Niet Zakken en de minister van Economische Zaken en Klimaat, met Vermilion Energy Netherlands B.V. als derde-partij. De Stichting had bezwaar gemaakt tegen de verlenging van een opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen die aan Vermilion was verleend. De minister verklaarde het bezwaar van de Stichting niet-ontvankelijk, omdat hij van mening was dat de Stichting geen belanghebbende was. De rechtbank oordeelde echter dat de Stichting wel degelijk als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden een voldoende objectief en actueel belang bij het besluit met zich meebrachten.

De rechtbank stelde vast dat de verlening van de opsporingsvergunning gevolgen kan hebben voor het milieu en de natuur, en dat de belangen van de Stichting dus rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit. De rechtbank vernietigde het besluit van de minister en droeg hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij inhoudelijk moet ingaan op de bezwaren van de Stichting. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de Stichting, die in totaal € 22,20 bedroegen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van milieuorganisaties in procedures rondom vergunningverlening en de noodzaak voor de overheid om hun bezwaren serieus te nemen. De rechtbank bevestigde dat ook in de opsporingsfase al rekening gehouden moet worden met mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu, en dat belanghebbendheid niet alleen afhankelijk is van feitelijke activiteiten, maar ook van de potentiële impact van vergunningen op de belangen van betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4158

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen

Stichting Laat Woerden Niet Zakken, uit Woerden, eiseres

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, de minister

(gemachtigde: mr. drs. M.A.G. Stolker).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
Vermilion Energy Netherlands B.V., uit Amsterdam, Vermilion
(gemachtigde: mr. R. Olivier).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen de verlenging van de aan Vermilion verleende opsporingsvergunning voor koolwaterstoffen Utrecht.
De minister heeft de aanvraag van Vermilion om verlenging van de opsporingsvergunning met het besluit van 15 maart 2021 (het primaire besluit) ingewilligd.
Met het bestreden besluit van 3 september 2021 heeft de minister het bezwaar van eiseres hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vermilion heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [A] , [B] en [C] , namens de minister zijn gemachtigde en drs. [D] en mr. [E] , namens Vermilion de gemachtigde en [F] .

Totstandkoming van het besluit

Bij besluit van 25 april 2007 is aan de rechtsvoorganger van Vermilion een opsporingsvergunning koolwaterstoffen Utrecht verleend (Stc. 3 mei 2007, nr. 85). Deze vergunning is verschillende malen verlengd, de laatste keer met het primaire besluit van 15 maart 2021.
De opsporingsvergunning geeft Vermilion het alleenrecht om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van delfstoffen en gegevens daarover onder andere door middel van het verrichten van een proefboring.
Eiseres heeft tegen de verlenging van de opsporingsvergunning bezwaar gemaakt. De minister heeft het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij naar zijn mening geen belanghebbende is bij het besluit. De minister heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres stelt zich ten doel het behouden en bevorderen van een evenwichtig en gezond, schoon, natuurlijk, landschappelijk leef- en woonmilieu binnen, op, onder, en boven de gemeente Woerden en aangrenzende gemeenten alsmede het tegengaan en het voorkomen van rechts- en feitelijke handelingen die aan de natuur, het milieu of het landschap, bodem of (diepe) ondergrond, onroerend goed, wegen, of andere weren in dit gebied, of aan de collectieve bewoners of bedrijven in het voornoemde gebied, materiële dan wel immateriële aantasting, directe dan wel indirecte schade, inklinking, verzakking, trilling, vervuiling, straling, hinder, gebruiksbeperking, of waardedaling van onroerend goed toebrengen of zouden kunnen toebrengen. De verleende vergunning heeft echter volgens de minister geen ruimtelijke gevolgen, omdat op grond daarvan geen activiteiten in de ondergrond zijn toegestaan. Voor het verrichten van een proefboring is eerst nog een omgevingsvergunning nodig. De opsporingsvergunning raakt dus niet aan de statutaire belangen die eiseres behartigt, zodat zij geen belanghebbende is bij het besluit.
Beoordeling door de rechtbank
Eiseres is het niet eens met het besluit van de minister. Zij vindt dat ze wel belanghebbende is bij het besluit tot verlenging van de opsporingsvergunning.
Op grond van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het is vaste jurisprudentie dat alleen degene die een voldoende objectief en actueel, eigen en (rechts)persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het algemene en collectieve belang dat eiseres krachtens haar doelstellingen en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt als een voldoende objectief, actueel, eigen en persoonlijk belang moet worden gekwalificeerd. De vraag is of dit belang ook rechtstreeks betrokken is bij het primaire besluit.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De verlening, wijziging en verlenging van vergunningen voor de opsporing en winning van delfstoffen en aardwarmte is geregeld in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet. In dit hoofdstuk is uitputtend geregeld welke gronden aanleiding kunnen of moeten geven voor weigering van een vergunning, welke voorschriften daaraan kunnen worden verbonden en wanneer een verleende vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Artikel 18, derde lid, van dit hoofdstuk van de Mijnbouwwet regelt de verlenging van een opsporingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt slechts ingewilligd indien het in de vergunning vastgestelde tijdvak onvoldoende is om de activiteiten waarvoor de vergunning geldt, te voltooien en deze activiteiten zijn verricht in overeenstemming met de vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft hierover in een uitspraak van 14 maart 2018 [1] overwogen dat het niet zo is dat de minister, indien aan deze voorwaarde is voldaan, onder alle omstandigheden gehouden is tot verlenging van de vergunning. De minister heeft in dit verband een zekere ruimte om op grond van een belangenafweging van verlenging af te zien. Deze ruimte kan, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van de in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet neergelegde regeling, niet groter zijn dan de ruimte die de minister in zoverre heeft bij de beslissing over verlening of weigering van een opsporingsvergunning.
7. Naar het oordeel van de rechtbank zijn, gezien het voorgaande, de gronden voor het weigeren van een opsporingsvergunning, genoemd in artikel 9 van de Mijnbouwwet, aldus ook voor een besluit tot verlenging van de vergunning van belang.
8. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Mijnbouwwet bepaalt dat een vergunning geheel of gedeeltelijk kan worden geweigerd indien het in de aanvraag aangeduide gebied door onze minister niet geschikt wordt geacht voor de in de aanvraag vermelde activiteit om reden van het belang van:
1º. de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat,
2°. het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,
3°. nadelige gevolgen die voor het milieu worden veroorzaakt, of
4°. nadelige gevolgen die voor de natuur worden veroorzaakt.
9. Hieruit volgt dat de belangen van het milieu en de natuur ook een rol kunnen spelen bij de beslissing over de verlenging van een opsporingsvergunning. De belangen die eiseres behartigt (zie rechtsoverweging 2), zijn dus rechtstreeks bij het besluit betrokken en dit maakt eiseres belanghebbende bij het primaire besluit. De rechtbank vindt verder steun voor haar oordeel in de hiervoor genoemde uitspraak, nu de Afdeling in die procedure, die ook ging over de verlenging van een verleende opsporingsvergunning, de Vereniging Milieudefensie en Samenwerkingsverband Tegengas heeft toegelaten als procespartij. De Vereniging Milieudefensie en het Samenwerkingsverband Tegengas behartigen grotendeels vergelijkbare belangen als eiseres.
10. De stelling van verweerder en derde-partij dat een opsporingsvergunning een marktordenend karakter heeft en nog geen feitelijke gevolgen heeft, omdat voor een proefboring nog een omgevingsvergunning nodig is, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Voor dit oordeel zijn twee argumenten redengevend.
Het eerste argument is dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9 van de Mijnbouwwet blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om het voorkomen van nadelige gevolgen voor het milieu en de natuur als weigeringsgronden voor het verlenen van een opsporingsvergunning in de wet op te nemen en dat daarbij is voorzien dat dit tot gevolg heeft dat in
elk van de drie fasen –(i) opsporings- en winningsvergunning, (ii) winningsplan, (iii) omgevingsvergunning – getoetst zal worden aan de belangen van voorkoming van schade en negatieve gevolgen voor milieu en natuur. Dat deze toetsing hierdoor zo vroeg mogelijk in het proces plaatsvindt is gerechtvaardigd vanwege de impact van mijnbouwactiviteiten. [2] De consequentie hiervan is dat partijen die deze belangen behartigen hun standpunt hierover ook in de opsporingsfase naar voren moeten kunnen brengen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat er voor het feit dat in de fase van de opsporingsvergunning nog geen sprake is van daadwerkelijke winningsactiviteiten waardoor er beperkt zicht is op de gevolgen van die vergunning voor natuur en milieu, aandacht is geweest. Dat heeft echter niet tot een andere keuze van de wetgever geleid. [3]
11. Het tweede argument is dat de verlenging van de opsporingsvergunning een noodzakelijke voorwaarde is om uiteindelijk gaswinning te kunnen realiseren en draagt daarom bij tot het openen van de weg naar realisatie daarvan. De omstandigheid dat voor het daadwerkelijk getroffen zijn in het belang nog nadere besluitvorming is vereist, staat naar het oordeel van de rechtbank daarom in dit geval niet in de weg aan het aannemen van belanghebbendheid. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de rechtspraak van de Afdeling over de Wet geluidhinder. [4] Uit die rechtspraak volgt dat beroep tegen een eerder besluit uit de besluitvormingsketen mogelijk dient te zijn wanneer zulk een besluit naar zijn strekking leidt tot de mogelijkheid dat een natuurlijke of rechtspersoon door het nadere besluit in zijn belang zal worden geschaad. Dat eiseres door het verrichten van proefboringen en uiteindelijk gaswinning in haar belangen wordt geraakt, staat niet ter discussie.
Conclusie en gevolgen
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres belanghebbende is bij het primaire besluit en dat haar bezwaar daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken. Omdat de minister nu gehouden is om inhoudelijk te reageren op de bezwaren van eisers, is het ook zo dat de minister eiseres alsnog een volledig inhoudelijk dossier ter beschikking zal moeten stellen.
14. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten van J.J. Sonneveld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor reiskosten vast op € 8,20 en voor verletkosten op € 14,-. Sonneveld heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 352,-. Nu hij deze kosten niet heeft onderbouwd sluit de rechtbank aan bij het minimumtarief van € 7,- per uur waartegen verletkosten kunnen worden berekend. Uitgaande van een twee uur durende zitting op de rechtbank komt € 14,- aan verletkosten voor vergoeding in aanmerking. De door Sonneveld verder verzochte vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat in de bezwaarfase niet om vergoeding hiervan is verzocht. Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 22,20 aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 september 2021;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 22,20;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 360,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, voorzitter, en mr. L.A. Banga en mr. H.H.L. Krans, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2022.
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Nader gewijzigd amendement van het lid Van Tongeren c.s. ter vervanging van dat gedrukt onder nr. 23, Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, 34348, nr. 41
3.Memorie van Toelichting, 34 348, nr. 3, pp. 7 - 9 en 33- 34; Eerste Kamer, 34 041 (en 34 348), E, pagina 10.