Bij besluit van 25 april 2007 is aan de rechtsvoorganger van Vermilion een opsporingsvergunning koolwaterstoffen Utrecht verleend (Stc. 3 mei 2007, nr. 85). Deze vergunning is verschillende malen verlengd, de laatste keer met het primaire besluit van 15 maart 2021.
De opsporingsvergunning geeft Vermilion het alleenrecht om onderzoek te doen naar de aanwezigheid van delfstoffen en gegevens daarover onder andere door middel van het verrichten van een proefboring.
Eiseres heeft tegen de verlenging van de opsporingsvergunning bezwaar gemaakt. De minister heeft het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij naar zijn mening geen belanghebbende is bij het besluit. De minister heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres stelt zich ten doel het behouden en bevorderen van een evenwichtig en gezond, schoon, natuurlijk, landschappelijk leef- en woonmilieu binnen, op, onder, en boven de gemeente Woerden en aangrenzende gemeenten alsmede het tegengaan en het voorkomen van rechts- en feitelijke handelingen die aan de natuur, het milieu of het landschap, bodem of (diepe) ondergrond, onroerend goed, wegen, of andere weren in dit gebied, of aan de collectieve bewoners of bedrijven in het voornoemde gebied, materiële dan wel immateriële aantasting, directe dan wel indirecte schade, inklinking, verzakking, trilling, vervuiling, straling, hinder, gebruiksbeperking, of waardedaling van onroerend goed toebrengen of zouden kunnen toebrengen. De verleende vergunning heeft echter volgens de minister geen ruimtelijke gevolgen, omdat op grond daarvan geen activiteiten in de ondergrond zijn toegestaan. Voor het verrichten van een proefboring is eerst nog een omgevingsvergunning nodig. De opsporingsvergunning raakt dus niet aan de statutaire belangen die eiseres behartigt, zodat zij geen belanghebbende is bij het besluit.
Beoordeling door de rechtbank
Eiseres is het niet eens met het besluit van de minister. Zij vindt dat ze wel belanghebbende is bij het besluit tot verlenging van de opsporingsvergunning.
Op grond van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Het is vaste jurisprudentie dat alleen degene die een voldoende objectief en actueel, eigen en (rechts)persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het algemene en collectieve belang dat eiseres krachtens haar doelstellingen en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt als een voldoende objectief, actueel, eigen en persoonlijk belang moet worden gekwalificeerd. De vraag is of dit belang ook rechtstreeks betrokken is bij het primaire besluit.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De verlening, wijziging en verlenging van vergunningen voor de opsporing en winning van delfstoffen en aardwarmte is geregeld in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet. In dit hoofdstuk is uitputtend geregeld welke gronden aanleiding kunnen of moeten geven voor weigering van een vergunning, welke voorschriften daaraan kunnen worden verbonden en wanneer een verleende vergunning kan worden gewijzigd of ingetrokken. Artikel 18, derde lid, van dit hoofdstuk van de Mijnbouwwet regelt de verlenging van een opsporingsvergunning. Op grond van dit artikel wordt een aanvraag om verlenging van het tijdvak waarvoor een vergunning geldt slechts ingewilligd indien het in de vergunning vastgestelde tijdvak onvoldoende is om de activiteiten waarvoor de vergunning geldt, te voltooien en deze activiteiten zijn verricht in overeenstemming met de vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft hierover in een uitspraak van 14 maart 2018overwogen dat het niet zo is dat de minister, indien aan deze voorwaarde is voldaan, onder alle omstandigheden gehouden is tot verlenging van de vergunning. De minister heeft in dit verband een zekere ruimte om op grond van een belangenafweging van verlenging af te zien. Deze ruimte kan, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van de in hoofdstuk 2 van de Mijnbouwwet neergelegde regeling, niet groter zijn dan de ruimte die de minister in zoverre heeft bij de beslissing over verlening of weigering van een opsporingsvergunning.
8. Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Mijnbouwwet bepaalt dat een vergunning geheel of gedeeltelijk kan worden geweigerd indien het in de aanvraag aangeduide gebied door onze minister niet geschikt wordt geacht voor de in de aanvraag vermelde activiteit om reden van het belang van:
1º. de veiligheid voor omwonenden of het voorkomen van schade aan gebouwen of infrastructurele werken of de functionaliteit daarvan, voor zover het winnen van delfstoffen niet geschiedt in het continentaal plat,
2°. het planmatig gebruik of beheer van delfstoffen, aardwarmte, andere natuurlijke rijkdommen, waaronder grondwater met het oog op de winning van drinkwater, of mogelijkheden tot het opslaan van stoffen,
3°. nadelige gevolgen die voor het milieu worden veroorzaakt, of
4°. nadelige gevolgen die voor de natuur worden veroorzaakt.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiseres belanghebbende is bij het primaire besluit en dat haar bezwaar daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
13. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken. Omdat de minister nu gehouden is om inhoudelijk te reageren op de bezwaren van eisers, is het ook zo dat de minister eiseres alsnog een volledig inhoudelijk dossier ter beschikking zal moeten stellen.
14. Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten van J.J. Sonneveld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor reiskosten vast op € 8,20 en voor verletkosten op € 14,-. Sonneveld heeft verzocht om vergoeding van verletkosten van € 352,-. Nu hij deze kosten niet heeft onderbouwd sluit de rechtbank aan bij het minimumtarief van € 7,- per uur waartegen verletkosten kunnen worden berekend. Uitgaande van een twee uur durende zitting op de rechtbank komt € 14,- aan verletkosten voor vergoeding in aanmerking. De door Sonneveld verder verzochte vergoeding van de kosten voor de bezwaarfase komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat in de bezwaarfase niet om vergoeding hiervan is verzocht. Dit betekent dat in totaal een bedrag van € 22,20 aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt.