ECLI:NL:RBMNE:2022:3871

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
C/16/534189 / HA RK 22-23
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in verband met de Corman-Drosten paper en de rol van de coauteur

In deze zaak hebben verzoekers, de vereniging Nationale Bond Overheidszaken (NBO) en een privépersoon, een verzoek ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland voor een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is gericht tegen een wetenschapper die als coauteur heeft bijgedragen aan de Corman-Drosten paper, een wetenschappelijk artikel dat een testprotocol voor het SARS-CoV2-virus beschrijft. Verzoekers beschuldigen de verweerster van onrechtmatig handelen, omdat zij meent dat de paper op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de verweerster niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en vakbekwaam wetenschapper verwacht mag worden. De rechtbank heeft het verzoek van de NBO afgewezen, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor een collectieve actie en de vereniging geen eigen belang heeft aangetoond. Het verzoek van de privépersoon is ook afgewezen, omdat de vragen die hij aan de getuigen wilde stellen niet relevant waren voor de vaststelling van onrechtmatig handelen door de verweerster. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor bij gebrek aan belang is afgewezen. De proceskosten zijn toegewezen aan de verweerster.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/534189 / HA RK 22-23
Beschikking van 28 september 2022
in de zaak van

1.de vereniging NATIONALE BOND OVERHEIDSZAKEN,

gevestigd te Den Haag,
2.
[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
advocaat: mr. E.E.V. Sweebe te Eindhoven,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. M.B. de Witte-van den Haak en mr. R. de Graaff te 's-Gravenhage.
Verzoekers worden gezamenlijk aangeduid als NBO c.s. en afzonderlijk als NBO en [verzoeker sub 2] . Verweerster wordt [verweerster] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met 9 producties,
  • het verweerschrift, met 3 producties,
  • de mondelinge behandeling van 27 juli 2022 waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt,
  • de spreekaantekeningen van NBO c.s. en [verweerster] die zij ter zitting hebben overgelegd.
1.2.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[verweerster] heeft als wetenschapper en coauteur, naast 23 andere wetenschappers, een bijdrage geleverd aan de zogeheten [artikel 1] . De [artikel 1] is een wetenschappelijk artikel waarin een mogelijk testprotocol wordt omschreven waarmee het SARS-CoV2-virus gedetecteerd zou kunnen worden. Op 22 januari 2020 werd de paper bij [tijdschrift] (een wetenschappelijk tijdschrift op het gebied van infectieziekten en epidemiologie) aangeboden en een dag later werd deze door [tijdschrift] gepubliceerd.
2.2.
Op 1 december 2020 is er een zogeheten ‘ [artikel 2] ’ ingediend bij [tijdschrift] . De daarin genoemde argumenten zouden er volgens de auteurs toe moeten leiden dat de [artikel 1] moet worden ingetrokken. Op 4 februari 2021 heeft [tijdschrift] op haar website een reactie gepubliceerd waarin zij haar standpunt heeft onderbouwd daartoe niet te zullen overgaan.
2.3.
Volgens NBO c.s. is de paper op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Zij verwijten [verweerster] onrechtmatig te hebben gehandeld jegens alle slachtoffers, waaronder begrepen NBO c.s., van de overheidsmaatregelen rondom het coronavirus door het publiceren van een paper. In hun visie had een redelijk handelend en bekwaam wetenschapper daaraan nooit zijn of haar medewerking mogen verlenen. Dit mede op de grond dat de impact van de paper bij [verweerster] bekend was of behoorde te zijn. Bovendien vinden NBO c.s. het aan [verweerster] aan te rekenen dat zij en haar team niet inhoudelijk zijn ingegaan op de wetenschappelijke kritiek en vinden zij het haar mede aan te rekenen dat er geen vervolgpublicatie is gekomen om een en ander in (een ander) perspectief te plaatsen.

3.Het verzoek

3.1.
NBO c.s. verzoeken de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.
Zij willen de wetenschappelijke bijdrage van [verweerster] aan de [artikel 1] toetsen. Op basis van de getuigenverklaringen zullen NBO c.s. mogelijk in een bodemprocedure een verklaring voor recht vragen dat de [artikel 1] gebrekkig is en dat [verweerster] daarvoor hoofdelijk aansprakelijk is door het niet te handelen als redelijk handelend en bekwaam vakgenoot.
3.2.
NBO c.s. verzoeken de rechtbank om de volgende getuigen te horen:
1) mevrouw [getuige 1] , [instantie] en coauteur van de [artikel 1] ;
2) de heer [getuige 2] , verbonden aan [instantie] en coauteur van de [artikel 1] ;
3) mevrouw [getuige 3] , [instantie] en coauteur van de [artikel 1] ;
4) de heer [getuige 4] , verbonden aan [instantie] en coauteur van de [artikel 1] ;
5) mevrouw [getuige 5] , verbonden aan [instantie] en coauteur van de [artikel 1] ;
6) de heer [getuige 6] , verbonden aan [instantie] en coauteur van de [artikel 1] ;
7) de heer [getuige 7] , moleculair bioloog en coauteur van de [artikel 2] .
3.3.
[verweerster] verzet zich gemotiveerd tegen het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Op haar verweer wordt – voor zover relevant – in de beoordeling nader ingegaan.
4. De beoordeling
Juridisch kader voorlopig getuigenverhoor en collectieve actie
4.1.
NBO c.s. hebben een verzoekschrift ingediend strekkende tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Daartoe dienen zij in het verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de rechten en feiten, die zij willen bewijzen. Dit dienen zij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor moet worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet vereist is dat zij al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeven welke feiten en stellingen zij aan hun voorgenomen vordering ten grondslag willen leggen en omtrent welke feiten zij getuigen willen doen horen. Wel dienen zij voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te vermelden op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben en waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. Een verzoek als het onderhavige kan slechts worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde en dat het afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen aanleiding het verzoek onttrokken te achten aan de in artikel 3:303 BW neergelegde algemene regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
4.2.
NBO is een van de verzoekers. Zij is een rechtspersoon die een collectieve rechtsvordering kan instellen en ook een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan indienen. Volgens vaste rechtspraak komt bij de beoordeling van een zodanig verzoek betekenis toe aan de vereisten voor een collectieve actie als bedoeld in artikel 3:305a BW. Het – per 1 januari 2020 geldende – wetsartikel is van toepassing nu, gelet op de artikelen 68a en 119a lid Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, tot aan die datum geen hoofdzaak is ingesteld en er geen aanwijzing is dat de rechtsvordering in de hoofdzaak (uitsluitend) betrekking heeft op een of meerdere gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden voor 15 november 2016 (zie art. 119a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek).
4.3.
Op grond van artikel 3:305a BW kan NBO een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt en deze belangen voldoende zijn gewaarborgd. Volgens artikel 3:305a lid 2 BW zijn de belangen van personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt voldoende gewaarborgd, wanneer de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 voldoende representatief is, gelet op de achterban en de omvang van de vertegenwoordigde vorderingen. Daarnaast gelden volgens sub a tot en met e van dit artikellid een aantal voorwaarden die betrekking hebben op de transparantie en governance.
De rechter kan een rechtspersoon die niet aan de vereisten van lid 2, sub a tot en met e, voldoet op grond van artikel 3:305a lid 6 BW toch ontvankelijk verklaren, wanneer de rechtsvordering wordt ingesteld met een ideëel doel en een zeer beperkt financieel belang of wanneer de aard van de vordering van de rechtspersoon als bedoeld in lid 1 of van de personen tot bescherming van wier belangen de rechtsvordering strekt, daartoe aanleiding geeft.
Het verzoek van NBO
4.4.
[verweerster] heeft met haar verweer onder meer aan de orde gesteld of sprake is van belangenbehartiging door NBO en of NBO voldoende representatief is in de zin van artikel 3:305a lid 1 jo lid 2 BW. NBO heeft daartegen aangevoerd dat aan de eisen van voornoemd artikel is voldaan zodat zij wel degelijk dit verzoek kan instellen. Er is sprake van een vereniging die volledig rechtsbevoegd is en een toereikende statutaire doelomschrijving heeft. NBO komt op voor de belangen van haar leden. Deze belangen zijn gelijksoortig.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat NBO, alvorens kan worden toegekomen aan een beoordeling van haar verzoek, in ieder geval aan de ontvankelijkheidseisen in artikel 3:305a lid 1 BW en het representativiteitsvereiste van artikel 3:305a lid 2 aanhef BW moet voldoen. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.6.
Vast is komen te staan dat NBO een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid is. Volgens haar statuten (artikel 2 lid 1) stelt NBO zich ten doel te streven naar een werkelijk rechtvaardig en werkelijk democratisch Nederland en het bewerkstelligen dat de belangen van de Nederlandse bevolking vanuit het mensenrecht en het burgerrecht alsmede vanuit de politieke besluitvorming weer centraal komen te staan. Deze doelstelling wordt in artikel 2 lid 2 van de statuten verder uitgewerkt.
4.7.
Geoordeeld wordt dat de door NBO nagestreefde (statutaire) behartiging van de aldaar omschreven belangen (van de Nederlandse bevolking) zeer algemeen zijn omschreven. Tegen die achtergrond lag het op de weg van NBO om gemotiveerd toe te lichten dat met het mogelijk instellen van een collectieve actie tegen [verweerster] , wiens bijdrage aan de paper in de visie van NBO onrechtmatig is, een of meer statutaire belangen worden gediend. NBO heeft dat nagelaten. Het vorenstaande klemt temeer nu NBO ter zitting expliciet heeft aangegeven dat het mogelijk onrechtmatig handelen van [verweerster] los moet worden gezien van het coronabeleid van de Nederlandse overheid.
4.8.
NBO heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk beschikt over een achterban, die belang heeft bij de beantwoording van de hierboven genoemde rechtsvraag, die NBO mogelijk met een collectieve actie aan de rechter wenst voor te leggen. NBO is, volgens de wetgever in de memorie van toelichting, weliswaar niet verplicht om een lijst met namen en andere gegevens van haar achterban over te leggen, maar zij dient wel nauwkeurig te omschrijven voor welke groep van personen zij opkomt (Kamerstukken II 2016-2017, 34608, nr. 3, p. 18/19). Bovendien dient NBO voldoende representatief te zijn, met welke eis volgens de toelichting wordt voorkomen dat een stichting of een vereniging een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban.
NBO heeft de rechtbank niet van enige informatie voorzien waaruit blijkt dat zij in de hiervoor bedoelde zin beschikt over de steun van een relevante achterban. Gelet op het voorgaande is voor de rechtbank niet te beoordelen of NBO kan worden aangemerkt als een belangenbehartiger die beschikt over een relevante achterban, die in staat is haar doelstelling te realiseren en die daadwerkelijk feitelijk betrokken is bij de vordering die zij beoogt in te stellen. Ook valt bij afwezigheid van nadere gegevens over de achterban niet te toetsen of een voldoende gehalte aan gelijksoortige belangen voorhanden is om een collectieve actie ontvankelijk te doen zijn, in die zin dat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd.
4.9.
Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat NBO de door artikel 3:305a lid 1 en lid 2 aanhef BW opgeworpen drempel niet heeft kunnen nemen. Om die reden behoeft het door NBO gedane beroep op de in lid 6 van dat artikel gedane uitzondering geen bespreking. Voor zover NBO meent dat zij beschikt over een voldoende eigen belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft [verweerster] dat betwist en heeft NBO dat niet nader onderbouwd. Nu niet is komen vast te staan dat NBO een collectief dan wel eigen belang heeft bij het instellen van een procedure tegen [verweerster] , heeft zij geen belang bij het door haar verzochte voorlopig getuigenverhoor. Het verzoek van NBO moet worden afgewezen.
Het verzoek van [verzoeker sub 2]
4.10.
Naast NBO heeft [verzoeker sub 2] in privé deze procedure tegen [verweerster] aanhangig gemaakt. Om die reden dient zijn verzoek enkel te worden getoetst aan de criteria van artikel 186 Rv zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.1.
4.11.
Uit het verzoekschrift en de spreekaantekeningen van [verzoeker sub 2] blijkt dat het kernverwijt dat hij [verweerster] maakt erop neerkomt dat zij bij de totstandkoming van de [artikel 1] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en vakbekwaam vakgenoot mag worden verwacht. [verzoeker sub 2] acht dit handelen jegens hem onrechtmatig.
[verzoeker sub 2] heeft uitdrukkelijk aangegeven dat het verzoek niet ziet op (het handhaven van) de publicatie van de paper door [tijdschrift] noch op het coronabeleid van de overheid. Het is [verzoeker sub 2] er enkel om te doen de wetenschappelijk bijdrage van [verweerster] aan de [artikel 1] ter discussie te stellen. In dit verband wil hij zes coauteurs van de [artikel 1] en één coauteur van de ‘ [artikel 2] ’ als getuigen doen horen. De aan deze getuigen te stellen vragen zijn vermeld in randnummer 50 van het verzoekschrift.
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud en strekking van deze vragen niet blijkt dat het [verzoeker sub 2] gaat om duidelijkheid te verkrijgen omtrent (bewijsbare) feiten die ten grondslag liggen aan de vordering die hij mogelijk tegen [verweerster] wil instellen.
Dit oordeel wordt als volgt gemotiveerd.
4.13.
De vragen A tot en met G.
Uit de inhoud daarvan wordt voldoende duidelijk dat deze vragen betrekking hebben op de totstandkoming en inhoud van de [artikel 1] . Wel spitsen de vragen zich telkens toe op de eigen bijdragen van de (eerste zes) getuigen, die allen wetenschapper zijn, aan deze paper dan wel op hun wetenschappelijke opinie omtrent daarmee in algemene zin samenhangende covidvraagstukken. Hoewel dat tegen de achtergrond van de mogelijk tegen [verweerster] in te stellen vordering wél voor de hand zou liggen, hebben de geformuleerde vragen géén betrekking op de rol van [verweerster] en haar wetenschappelijke bijdrage aan de totstandkoming en inhoud van deze paper. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien hoe de wetenschappelijke opinies van de getuigen omtrent covidkwesties in het algemeen en/of hun eigen bijdragen aan de paper kunnen leiden tot onrechtmatig handelen van [verweerster] . Beantwoording van deze vragen komt feitelijk neer op een fishing expedition, hetgeen in beginsel strijdig is met het doel van het voorlopig getuigenverhoor. [verzoeker sub 2] heeft nagelaten een voldoende concreet feitelijk gebeuren te schetsen dat, indien bewezen, zou kunnen leiden tot onrechtmatig handelen van [verweerster] . Daarmee komt het belang te ontvallen aan de vragen, die [verzoeker sub 2] aan de getuigen wil stellen.
4.14.
De vragen H tot en met L.
Deze aan de getuigen te stellen vragen hebben de strekking van hen informatie en/of (wetenschappelijke) opinies te verkrijgen omtrent het handelen dan wel nalaten, niet van [verweerster] , maar van [tijdschrift] . Immers, deze vragen hebben betrekking op het publiceren van de [artikel 1] , het al dan niet plaatsgevonden hebben van een ‘peer-review’ en het handhaven van de publicatie na het verschijnen van de ‘ [artikel 2] ’. Het gaat hierbij (telkens) om feiten en/of rechten die betrekking hebben op het handelen of nalaten van [tijdschrift] . Dit is ook strijdig met de eigen stellingname van [verzoeker sub 2] , die expliciet heeft aangegeven dat de door hem te bewijzen rechten en feiten niet betrekking hebben op (het handelen of nalaten van) [tijdschrift] . Ook hier heeft te gelden dat een voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld is voor het bevragen van de getuigen op hun (wetenschappelijke) opinie. Hoewel dat op zijn weg lag, heeft [verzoeker sub 2] verzuimd aan te geven, laat staan te onderbouwen, hoe een mogelijk onrechtmatig handelen van [tijdschrift] op enigerlei wijze zou kunnen leiden tot een onrechtmatig handelen van [verweerster] . De conclusie is dat [verzoeker sub 2] bij deze vragen ook geen belang heeft.
4.15.
De rechtbank heeft verder meegewogen dat een voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld is om een bevestiging te krijgen van al bekende gegevens. Het gaat immers om een wetenschappelijke publicatie, waaraan [verweerster] heeft meegewerkt. Deze publicatie is door [verzoeker sub 2] in het geding gebracht een is ook overigens kenbaar uit openbare bronnen.
Uit het feit dat [verweerster] coauteur is, kan voldoende duidelijk worden afgeleid welke (wetenschappelijke) standpunten zij in januari 2020 (mede) innam ten aanzien van de in het artikel aangeroerde onderwerpen.
4.16.
Tenslotte heeft [verzoeker sub 2] ter zitting nog aangevoerd dat hij zwaar getroffen is door het beleid van de overheid inzake covid en dat zijn broer als gevolg daarvan is overleden. Ook deze argumenten kunnen hem niet baten. Het eerste argument niet omdat dit strijdig is met zijn eigen stelling dat de mogelijk in te stellen vordering zich niet richt tegen het coronabeleid van de Nederlandse overheid en het tweede ook niet omdat het hierbij gaat om een zuiver emotioneel belang. Dit kan, hoe zwaarwegend ook, op grond van vaste rechtspraak niet leiden tot voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW.
Proceskosten
4.17.
NBO c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten van [verweerster] worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 1.440,- in totaal, bestaande uit € 314,- aan griffierecht en € 1.126,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II onbepaalde waarde van € 563,-).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek van NBO c.s. af,
5.2.
veroordeelt NBO c.s. hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 1.440,-,
5.3.
verklaart deze beschikking voor zover de hierin vermelde kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.P. Drijkoningen en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: HW (5330)