In deze zaak heeft de kinderrechter op 2 september 2022 uitspraak gedaan over het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming Midden Nederland tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2021. De Raad verzocht om een ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, omdat er zorgen waren over de ontwikkeling van het kind, die als ernstig bedreigd werd beschouwd. De moeder, die het ouderlijk gezag uitoefent, woont bij de minderjarige en heeft aangegeven bereid te zijn om vrijwillige hulp te accepteren. Tijdens de mondelinge behandeling waren de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder momenteel ondersteuning ontvangt van verschillende instanties en dat er een positieve ontwikkeling gaande is. De Raad erkende dat de ernstige bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige zijn weggenomen, maar dat er nog steeds zorgen zijn. De kinderrechter heeft echter geoordeeld dat de ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is, omdat de moeder de hulpverlening accepteert en er een netwerk van ondersteuning om haar heen is. De kinderrechter benadrukte dat een ondertoezichtstelling een ingrijpende maatregel is die alleen kan worden opgelegd als aan de wettelijke vereisten is voldaan.
Uiteindelijk heeft de kinderrechter het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen, met de opmerking dat het belangrijk is dat de moeder de ingezette hulp blijft accepteren en dat de hulpverlening alert moet zijn op eventuele veranderingen in de situatie. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke vaststelling vond plaats op 16 september 2022.