In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 september 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot het verlenen van een zorgmachtiging, ingediend door de officier van justitie. Het verzoek was gebaseerd op de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en betrof een betrokkene, geboren in 1997, die in een woonzorginstelling verbleef. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling op dezelfde dag gehouden, waarbij de betrokkene, haar advocaat, een verpleegkundig specialist en enkele familieleden aanwezig waren. De officier van justitie was niet aanwezig, maar had schriftelijk gereageerd op het verzoek.
De rechtbank heeft de medische verklaring van een onafhankelijke psychiater in overweging genomen, waarin werd gesteld dat het inzetten van gedwongen behandeling niet proportioneel was. De psychiater concludeerde dat er geen sprake was van een psychische stoornis die ernstig nadeel veroorzaakte, en dat zorg op vrijwillige basis mogelijk was. De advocaat van de betrokkene verzocht om niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie en afwijzing van het verzoek, verwijzend naar de medische verklaring en de zorgvuldigheid van het proces.
De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie ontvankelijk was in zijn verzoek, maar wees het verzoek tot zorgmachtiging af. De rechtbank concludeerde dat er momenteel geen sprake was van (dreigend) ernstig nadeel en dat de betrokkene in staat was om haar eigen beslissingen te nemen. De rechtbank benadrukte het belang van autonomie en de mogelijkheid om zorg in een vrijwillig kader te verlenen. De beslissing werd op 14 september 2022 mondeling gegeven en schriftelijk bevestigd op 27 september 2022.