ECLI:NL:RBMNE:2022:3844

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
26 september 2022
Zaaknummer
9760840 UC EXPL 22-2036
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op artikel 8 lid 1 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) slaagt niet; geen ter beschikking stellen van arbeidskrachten

In deze zaak heeft eiser, werkzaam als nachtreceptionist en toezichthouder, gedaagde, een uitzendbedrijf, aangeklaagd voor het niet betalen van achterstallig salaris, vakantiegeld en vakantiedagen. Eiser stelt dat hij recht heeft op dezelfde arbeidsvoorwaarden als de medewerkers van de hotels waar hij werkte, op basis van artikel 8 lid 1 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Gedaagde betwist echter dat de Waadi van toepassing is, omdat eiser zijn werkzaamheden onder leiding en toezicht van gedaagde verrichtte en niet van de hotels. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de rol van gedaagde in de aanstelling en het toezicht op eiser. De rechter concludeert dat eiser niet aan de hotels ter beschikking is gesteld in de zin van de Waadi, omdat gedaagde de dagelijkse leiding had over de werkzaamheden van eiser. Hierdoor slaagt het beroep van eiser op de Waadi niet en worden zijn vorderingen afgewezen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 1.496,00. De uitspraak is gedaan op 28 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9760840 UC EXPL 22-2036 LT/44056
Vonnis van 28 september 2022
inzake
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. C.M. de Wijs,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudend in [plaats 1] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.M.J. Nijboer.

1.De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] op 16 maart 2022 gedagvaard. [gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord op de dagvaarding gereageerd.
De kantonrechter heeft vervolgens een mondelinge behandeling bepaald.
Beide partijen hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog aanvullende producties ingediend.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2022.
[eiser] is samen met mr. C.M. de Wijs op deze mondelinge behandeling verschenen. Namens [gedaagde] zijn verschenen [A] (de directeur van [gedaagde] ) en mr. P.M.J. Nijboer. Aan de zijde van [gedaagde] waren verder aanwezig [B] (supervisor bij [gedaagde] , hierna: [B] ) en [C] (eveneens werkzaam bij [gedaagde] ). Tijdens de mondelinge behandeling zijn door of namens partijen de standpunten toegelicht, mede aan de hand van spreekaantekeningen, en is antwoord gegeven op vragen van de kantonrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat op de mondelinge behandeling is besproken.
1.3.
Besloten is dat vandaag uitspraak wordt gedaan in de zaak.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] levert nachtreceptionisten (ook wel: nachtportiers) en toezichthouders aan verschillende [naam] hotels in Nederland. De nachtreceptionisten en toezichthouders van [gedaagde] zijn gedurende de nacht bovenal verantwoordelijk voor de veiligheid en rust in de hotels van [naam] .
2.2.
Alle medewerkers van [gedaagde] vervullen zowel de rol van nachtreceptionist als de rol van toezichthouder. Zij worden hiertoe wisselend ingezet.
2.3.
[eiser] was van 22 november 2016 tot 1 september 2022 in dienst bij [gedaagde] in de functie van nachtreceptionist en toezichthouder. Het salaris van [eiser] bedroeg laatstelijk € 1.950,00 bruto per maand.
2.4.
[eiser] verrichtte zijn werkzaamheden (voornamelijk) vanuit het [naam] hotel in [plaats 2] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 38.852,52 bruto (althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag) aan achterstallig salaris, vakantiegeld en vakantiedagen over de periode van 1 juli 2018 tot 1 maart 2022, onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto specificatie. [eiser] maakt daarnaast aanspraak op de wettelijke verhoging, wettelijke rente en vergoeding van zijn buitengerechtelijke incassokosten. Tot slot vordert [eiser] de veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] heeft het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd.
Per 1 juli 2018 is de Horeca cao algemeen verbindend verklaard. De medewerkers van [naam] kunnen sinds die datum aanspraak maken op de in de Horeca cao opgenomen arbeidsvoorwaarden, waaronder het daarin vermelde salaris. Omdat [eiser] door [gedaagde] aan [naam] ter beschikking is gesteld in de zin van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi), heeft [eiser] op grond van artikel 8 lid 1 Waadi recht op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die gelden voor de medewerkers van [naam] in gelijkwaardige functies. Dat betekent dat [gedaagde] [eiser] sinds 1 juli 2018 conform de loonschalen van de Horeca cao had moeten belonen. [gedaagde] heeft dit niet gedaan. [eiser] heeft hierdoor een loonvordering op [gedaagde] van € 38.852,52 bruto. Dit bedrag moet [gedaagde] aan [eiser] voldoen. Nu [gedaagde] te laat is met betaling en [eiser] de vordering uit handen heeft moeten geven, maakt [eiser] ook aanspraak op de wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] is het niet eens met de vorderingen. Volgens [gedaagde] kan [eiser] geen geslaagd beroep doen op artikel 8 lid 1 Waadi, omdat de Waadi in dit geval niet van toepassing is. [gedaagde] wil dan ook dat de vorderingen van [eiser] worden afgewezen en dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten, waaronder de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Inleiding
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [eiser] op basis van artikel 8 lid 1 Waadi recht heeft op beloning conform de Horeca cao. Hiertoe moet in de eerste plaats worden beoordeeld of de Waadi in dit geval van toepassing is. In dit kader moet worden vastgesteld of [eiser] door [gedaagde] aan [naam] ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 1 lid 1 onder c Waadi. Als dat zo is, dan is de Waadi van toepassing.
Toetsing aan artikel 1 lid 1 onder c Waadi
4.2.
Artikel 1 lid 1 onder c Waadi luidt als volgt:
“ter beschikking stellen van arbeidskrachten: het tegen vergoeding ter beschikking stellen van arbeidskrachten aan een ander voor het onder diens toezicht en leiding, anders dan krachtens een met deze gesloten arbeidsovereenkomst, verrichten van arbeid;”
4.3.
Tussen partijen is in dit verband in geschil of [eiser] zijn arbeid onder leiding en toezicht van [naam] verrichtte. Volgens [eiser] lag de leiding en het toezicht inderdaad bij [naam] . [gedaagde] heeft dit betwist en heeft aangevoerd dat [eiser] zijn arbeid altijd onder leiding en toezicht van [gedaagde] heeft verricht.
4.4.
De vraag of sprake is van leiding en toezicht moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die gelden bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het gaat daarbij om een feitelijke toets. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of [naam] in de praktijk het werkgeversgezag had over (de uitvoering van) de door [eiser] verrichte arbeid.
4.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter was dat niet het geval.
4.6.
Hierbij is om te beginnen van belang dat [eiser] zijn functioneringsgesprekken, voor zover hiervan sprake is geweest, met [gedaagde] heeft gevoerd. Dit is ter zitting duidelijk geworden. [gedaagde] beoordeelde dus het functioneren van [eiser] en niet [naam] . Ter zitting is ook gebleken dat het rooster van [eiser] door [gedaagde] werd gemaakt, dat [eiser] zich bij [gedaagde] ziekmeldde en dat [eiser] zijn vakantie en ander verlof bij [gedaagde] aanvroeg. [naam] had met al deze zaken niets van doen.
4.7.
[gedaagde] heeft voorts toegelicht dat [naam] zelf geen nachtreceptionisten en/of toezichthouders in dienst heeft. Alle nachtreceptionisten en toezichthouders zijn in dienst bij [gedaagde] . De nachtreceptionisten en toezichthouders van [gedaagde] zijn het grootste gedeelte van de nacht als enige werkzaam in de hotels van [naam] . Zij werken dus niet samen met medewerkers van [naam] en er is tijdens hun diensten geen leidinggevende van [naam] aanwezig.
[gedaagde] heeft daarbij aangevoerd dat de bij [gedaagde] werkzame supervisor, [B] , gedurende de nacht toezicht houdt op de nachtreceptionisten en toezichthouders door telefonisch contact met hen te houden en van tijd tot tijd langs te komen in de hotels om te kijken hoe het gaat. [eiser] heeft dit niet gemotiveerd betwist, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van deze stelling. [gedaagde] heeft ook onbetwist aangevoerd dat haar medewerkers contact opnemen met [B] en/of de directeur van [gedaagde] als zij ergens hulp bij nodig hebben tijdens hun diensten. De nachtreceptionisten en toezichthouders mogen onder geen beding contact opnemen met [naam] voor hulp. Dit betekent dat [gedaagde] het aanspreekpunt is van de medewerkers van [gedaagde] en niet [naam] . Daarnaast is duidelijk geworden dat de nachtreceptionisten en toezichthouders tijdens hun diensten gebruik maken van schriftelijke werkinstructies die (hoofdzakelijk) door [gedaagde] zijn opgesteld.
4.8.
De hiervoor onder 4.6 en 4.7 vermelde omstandigheden wijzen erop dat [gedaagde] de dagelijkse leiding had over (de werkzaamheden van) [eiser] .
Dit geeft aan dat het werkgeversgezag over (de uitvoering van) de door [eiser] verrichte arbeid bij [gedaagde] lag en niet bij [naam] .
4.9.
Hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht en de stukken die hij heeft overgelegd, zijn onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De e-mails en whatsappberichten die [eiser] heeft overgelegd om aan te tonen dat hij werkinstructies kreeg van [naam] , zijn grotendeels afkomstig van receptiemedewerkers van [naam] (in [plaats 2] ). Dit zijn geen medewerkers die in de positie waren om te bepalen welke werkzaamheden [eiser] moest verrichten en/of hoe hij zijn werkzaamheden moest verrichten. Zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, bevatten de emails en whatsappberichten van deze ‘gelijkgestemden’ geen werkinstructies maar zien deze op de overdracht van werkzaamheden. Uit de e-mails en whatsappberichten van de gelijkgestemden van [eiser] kan dan ook niet worden opgemaakt dat sprake was van werkgevergezag bij [naam] . Weliswaar blijkt uit de overgelegde emails en whatsappberichten dat [eiser] een enkele keer werkinstructies heeft gekregen van de hotelmanager van [naam] in [plaats 2] , maar dat is mede gelet op de eerder genoemde omstandigheden van het geval (zie hiervoor onder 4.6 en 4.7) onvoldoende om te concluderen dat het gezag over (de werkzaamheden van) [eiser] in de dagelijkse praktijk bij [naam] lag. Ook het feit dat [eiser] blijkens de e-mails en whatsappberichten af en toe werkgerelateerd contact had met de betreffende hotelmanager is hiervoor ontoereikend. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat rechtstreeks contact tussen [eiser] en [D] ingaat tegen de instructies van [gedaagde] en dat [gedaagde] [eiser] hier ook (meermaals) op heeft aangesproken.
4.10.
[eiser] heeft er verder op gewezen dat hij zijn werkzaamheden in de hotels van [naam] verrichtte, dat hij daarbij gebruik maakte van de middelen/faciliteiten die beschikbaar waren in de hotels van [naam] en dat hij zich aan de openingstijden van [naam] moest houden. Deze omstandigheden zijn echter logisch vanuit praktische overwegingen en duiden niet zonder meer op een gezagsrelatie met [naam] . Dit geldt eveneens voor de door [eiser] gestelde omstandigheid dat hij soms verzoeken van hotelgasten van [naam] moest inwilligen.
4.11.
[eiser] heeft ook nog gesteld dat hij zich richting hotelgasten van [naam] moest presenteren als een medewerker van [naam] . Nog daargelaten dat deze omstandigheid niet automatisch maakt dat [naam] enig gezag had over [eiser] , geldt dat [eiser] deze door [gedaagde] betwiste stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ter zitting is daarbij gebleken dat [eiser] , net als alle andere medewerkers van [gedaagde] , andere bedrijfskleding droeg dan de medewerkers van [naam] zodat naar buiten toe juist kenbaar was dat hij niet bij [naam] hoorde.
4.12.
[eiser] heeft tot slot gesteld dat hij van medewerkers van [naam] (bij)scholing kreeg. Uit de e-mail die [eiser] in dit verband heeft overgelegd blijkt echter alleen dat hij bij aanvang van zijn dienstverband met [gedaagde] uitleg heeft gekregen over de digitale systemen van medewerkers van [naam] . Deze omstandigheid is niet van dien aard dat op grond daarvan kan worden geoordeeld dat het werkgeversgezag bij [naam] lag. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat [gedaagde] onbetwist heeft aangevoerd dat alle nieuwe medewerkers van [gedaagde] , dus ook [eiser] , in het kader van hun inwerking gedurende twee of drie weken meelopen met een ervaren medewerker van [gedaagde] én dat [gedaagde] de verplichte Bhvcursus voor haar medewerkers regelt. De scholing/opleiding en inwerking van [eiser] is dus hoofdzakelijk door [gedaagde] geregeld en niet door [naam] .
4.13.
Al het voorgaande brengt de kantonrechter tot de conclusie dat [eiser] zijn arbeid onder leiding en toezicht van [gedaagde] verrichtte en niet onder leiding en toezicht van [naam] . Dit betekent dat [eiser] niet aan [naam] ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 1 lid 1 onder c Waadi. De Waadi is in deze zaak dus niet van toepassing.
Conclusie
4.14.
Het bovenstaande leidt ertoe dat het beroep van [eiser] op artikel 8 lid 1 Waadi niet slaagt. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
Proceskosten
4.15.
[eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.496,00 (2 punten x tarief € 748,00) aan salaris gemachtigde.
4.16.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
4.17.
De nakosten worden toegewezen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.496,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum dit vonnis tot de betaling;
5.3.
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving door [gedaagde] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
  • € 124,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de betaling,
  • te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de betaling;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.R. Creutzberg, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022.