ECLI:NL:RBMNE:2022:3794

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
UTR 21/4051
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke grondslag voor publicatie van persoonsgegevens van geschorste advocaat op openbare lijst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 september 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, een geschorste advocaat, verzocht om wissing van zijn persoonsgegevens van de openbare lijst van geschorste en geschrapte advocaten. Eiser was onvoorwaardelijk geschorst door het Hof van Discipline voor de duur van 26 weken en had verzocht om zijn gegevens van de lijst te verwijderen op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De rechtbank oordeelde dat artikel 8b van de Advocatenwet een wettelijke basis biedt voor het publiceren van de persoonsgegevens van eiser op de lijst en dat verweerder terecht had besloten om deze gegevens voor een periode van tien jaar te behouden. De rechtbank concludeerde dat de belangen van publicatie zwaarder wegen dan de belangen van eiser, en dat er geen sprake was van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Eiser's verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. De rechtbank oordeelde dat de belangen van transparantie en vertrouwen in de advocatuur vereisen dat de gegevens van eiser gedurende tien jaar op de lijst blijven staan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4051
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 september 2022 in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats] , eiser
en
de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA), verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Lubbers).
Procesverloop
Het beroep van eiser richt zich tegen de afwijzing van zijn verzoek om wissing van zijn persoonsgegevens op de openbare lijst van geschorste en geschrapte advocaten die is gepubliceerd op de website van de NOvA (de lijst).
In het besluit van 27 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Namens verweerder waren hierbij aanwezig: zijn gemachtigde en mr. T. van der Deijl.
In de tussenuitspraak van 10 juni 2022 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiser heeft hierop schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen

1.Achtergrond

1.1
Bij beslissing van 28 augustus 2020 heeft het Hof van Discipline (HvD) door het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel eiser onvoorwaardelijk geschorst in de uitoefening van de praktijk als advocaat voor de duur van 26 weken. Op 22 september 2020 heeft eiser verzocht hem van het tableau te laten schrappen. Met ingang van 26 september 2020 is eiser als advocaat geschrapt van het tableau. Sindsdien is hij niet langer als advocaat werkzaam. Vanwege de aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke schorsing heeft verweerder zijn persoonsgegevens geplaatst op de lijst. Eiser was het hier niet mee eens en heeft verweerder verzocht om (i) de lijst te ontkoppelen van zoekmachines op internet; en (ii) zijn persoonsgegevens te wissen op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG). Verweerder heeft vervolgens besloten de lijst te ontkoppelen van zoekmachines, maar heeft het verzoek om wissing afgewezen.

2.Tussenuitspraak

2.1
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Er is geen aanleiding om daarvan terug te komen.
2.2
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat er een wettelijke grondslag is in artikel 8b van de Advocatenwet voor publicatie van eisers persoonsgegevens op de lijst. Dit betekent dat verweerder verplicht was om eisers persoonsgegevens op de lijst te plaatsen met ingang 29 augustus 2020 (zijnde de datum waarop de beslissing van het HvD onherroepelijk is geworden). Het
plaatsenvan eisers gegevens op de lijst is dus nodig voor het vervullen van een wettelijke verwerkingsverplichting op grond van de AVG.
2.3
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het gepubliceerd
houdenvan eisers gegevens (het verwerken van eisers persoonsgegevens) op de lijst mag voor het vervullen van een taak van algemeen belang op grond van artikel 17, derde lid, onder b, van de AVG. Dat mag echter niet onbeperkt, omdat het voor het vervullen van de taak van algemeen belang niet nodig is om eisers gegevens zonder tijdsbeperking gepubliceerd te houden.
2.4
In het geval van eiser heeft verweerder besloten zijn gegevens voor de duur van tien jaar op de lijst te houden. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in het geval van eiser voor de duur van tien jaar nodig is om zijn gegevens op de lijst te houden. Verweerder heeft namelijk alleen gezegd dat – nu het HvD geen kortere inzagetermijn in de zin van artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet heeft bepaald – er geen andere mogelijkheid is dan de gegevens conform de nieuwe gedragslijn van verweerder voor tien jaar op de lijst te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit te kort door de bocht is. Op het moment dat het HvD zijn beslissing nam, was er namelijk nog geen gedragslijn. Het HvD kon daarom niet weten dat er voor de publicatie op de lijst voortaan zou worden aangesloten bij de inzagetermijn in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet en dat zijn beslissing over een eventuele verkorting van die inzagetermijn van invloed zou zijn op de publicatietermijn op de lijst. Daarbij heeft de rechtbank er ook op gewezen dat het HvD mogelijk bij zijn beslissing om in het geval van eiser de inzagetermijn niet te laten verkorten, heeft laten meespelen dat eiser zich vrijwillig ging laten schrappen als advocaat, aangezien dit betekent dat de schorsing niet langer op het tableau te zien is. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat verweerder de belangen van eiser heeft afgewogen tegen het belang van publicatie voor tien jaar op de lijst.
2.5
De rechtbank is daarom in de tussenuitspraak tot de conclusie gekomen dat sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door aanvullend te motiveren waarom het in het concrete geval van eiser nodig is om zijn gegevens voor tien jaar of een kortere periode op de lijst gepubliceerd te houden.

3.Oordeel in deze einduitspraak

Er zijn drie punten die de rechtbank in deze einduitspraak beoordeelt. In de eerste plaats gaat het om de vraag of verweerder – met de aanvullende motivering – het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld en of eisers gegevens dus gedurende tien jaar op de lijst mogen blijven staan. Daarnaast geeft de rechtbank een oordeel over het beroep van eiser op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en zijn verzoek om schadevergoeding.
3.1
Gegevens van eiser voor tien jaar op de lijst gepubliceerd houden
3.1.1
De rechtbank is van oordeel dat de herstelpoging van verweerder is geslaagd. Verweerder heeft het verzoek om wissing van persoonsgegevens dan ook mogen afwijzen. De persoonsgegevens van eiser mogen gedurende tien jaar op de lijst geplaatst blijven. De rechtbank zal hieronder bespreken hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
a. Over de gedragslijn
3.1.2
Volgens eiser mist verweerder de bevoegdheid om een gedragslijn te hanteren en een termijn te verbinden aan de publicatie. Artikel 8b van de Advocatenwet biedt hiervoor geen grondslag. Bovendien mag verweerder volgens eiser niet met terugwerkende kracht de gedragslijn hanteren.
3.1.3
De rechtbank stelt voorop dat zij in haar tussenuitspraak al heeft geoordeeld dat artikel 8b van de Advocatenwet de wettelijke grondslag biedt om de persoonsgegevens van eiser op de lijst te zetten en ook – voor een bepaalde tijd – te houden. De stelling van eiser dat het geplaatst houden op de lijst niet in tijd mag worden begrensd omdat het niet in de wet staat, volgt de rechtbank niet. Juist op grond van – kort gezegd – de AVG heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] geoordeeld dat de publicatie op de lijst in tijd beperkt moet worden. Dat heeft verweerder vervolgens gedaan door een gedragslijn op te stellen. De rechtbank ziet daarnaast niet in waarom verweerder in dit geval die gedragslijn niet als uitgangspunt heeft mogen hanteren. Vóór de uitspraken van de ABRvS werden persoonsgegevens voor onbeperkte tijd op de lijst geplaatst. Dat gebeurt nu niet meer. Zoals de rechtbank bovendien in de tussenuitspraak heeft overwogen, begrijpt de rechtbank ook dat verweerder in principe een vaste publicatietermijn voor iedereen hanteert. Verweerder heeft dus als uitgangspunt de gedragslijn mogen hanteren.
b. Belangenafweging
3.1.4
Zoals in de tussenuitspraak gezegd, neemt het bovenstaande niet weg dat als er een verzoek om wissing op grond van de AVG wordt gedaan, verweerder een belangenafweging moet maken en op basis daarvan moet kijken of het ook in het concrete geval noodzakelijk is om de persoonsgegevens voor tien jaar op de lijst te houden. In dat verband moet verweerder ook bezien of niet met een minder vergaand alternatief kan worden volstaan.
3.1.5
In de herstelpoging heeft verweerder een dergelijke belangenafweging gemaakt. Daarbij heeft verweerder uitgebreid gemotiveerd waarom in dit geval de algemene belangen zo zwaarwegend zijn in verhouding tot de individuele belangen van eiser dat een termijn van tien jaar nodig is. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het niet op de weg van verweerder ligt, zoals eiser betoogt, om van alle mogelijke jaren expliciet te motiveren waarom dit geen optie is. Verweerder heeft mogen volstaan met een beoordeling van de vraag waarom hij tien jaar en niet een kortere periode nodig vindt.
3.1.6
Verweerder heeft in de eerste plaats toegelicht waarom het voor het vertrouwen van de maatschappij in de advocatuur en de preventieve dan wel afschrikwekkende werking jegens de beroepsgroep van belang is dat de persoonsgegevens van eiser voor de duur van tien jaar op de lijst staan. Voor het vertrouwen in de advocatuur is een zo groot mogelijke mate van transparantie noodzakelijk. Als er voor een kortere duur wordt gepubliceerd doet dit aan die transparantie af. Daarnaast wordt het signaal aan de maatschappij en de beroepsgroep minder krachtig als de publicatie voor een kortere duur is. De rechtbank vindt dat verweerder dit terecht als zwaarwegende belangen voor publicatie van tien jaar beschouwt.
3.1.7
Daarnaast heeft verweerder toegelicht waarom een kortere termijn dan tien jaar in het geval van eiser niet passend is, gelet op de aard, de ernst en de duur van de normschending. Het belang van het vertrouwen in de advocatuur weegt zwaarder naarmate sprake is van een ernstigere schending. In het geval van eiser wijst verweerder erop dat eiser volgens de tuchtrechter zeer ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Eiser was op het moment van het verwijtbaar handelen zelf tuchtrechter en van hem mocht volgens het HvD dan ook een scherp oog voor de kernwaarden van de advocatuur worden verwacht. Daarbij rekent het HvD eiser zeer aan dat hij gedurende meer dan vijf jaar zo heeft gehandeld. Gezien het samenstel van de handelingen die tot deze schending heeft geleid is het vertrouwen in de advocatuur door eiser onherstelbaar beschadigd. De rechtbank is het met verweerder eens dat het gelet op de ernst van het verwijt aan eiser en de duur van de schending een lange publicatiedatum gerechtvaardigd en noodzakelijk is, om zo het geschonden vertrouwen van de maatschappij in de advocatuur te herstellen.
3.1.8
Hoewel verweerder niet uitdrukkelijk is ingegaan op de omstandigheid dat het HvD mogelijk bij zijn beslissing om de inzagetermijn niet te verkorten, heeft laten meespelen dat eiser zich vrijwillig ging laten schrappen, vindt de rechtbank dat uit de herstelpoging van verweerder wel voldoende blijkt waarom hij desondanks vindt dat dit geen reden is voor verkorting. Verweerder heeft namelijk toegelicht dat als hoofdregel de inzagetermijn van tien jaar geldt en dat de tuchtrechter alleen bij wijze van uitzondering, rekening houdend met gerechtvaardigde belangen van de advocaat, die termijn kan verkorten. Volgens verweerder lag verkorting hier echter niet voor de hand, omdat aan eiser één van de zwaarste maatregelen is opgelegd, te weten een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 26 weken. Dit kan de rechtbank volgen.
3.1.9
Dat een onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken niet de zwaarst mogelijke maatregel is zoals eiser zegt, betekent daarnaast niet dat verweerder er geen waarde aan heeft mogen hechten dat de onvoorwaardelijke schorsing een zware maatregel is in vergelijking met lichtere maatregelen zoals waarschuwing, berisping en voorwaardelijke schorsing en dat dit daarom een publicatie van tien jaar rechtvaardigt. Verder is het ook niet zo dat – zoals eiser stelt – de uitspraak van het HvD inhoudt dat zijn naam niet op de lijst behoeft te worden gepubliceerd, omdat het HvD er rekening mee heeft gehouden dat eiser zich vrijwillig ging laten uitschrijven. Dat heeft het HvD immers niet geoordeeld. Het gaat erom dat verweerder motiveert waarom hij het – ondanks dat dit mogelijk iets zou kunnen zijn wat bij het HvD speelde, maar wat niet kan worden vastgesteld – nodig vindt dat de gegevens van eiser voor tien jaar op de lijst blijven staan. Dat heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gedaan.
3.1.10
Vervolgens heeft verweerder in de herstelpoging gemotiveerd de belangen van eiser afgezet tegen de belangen van publicatie voor tien jaar. De rechtbank vindt dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat de belangen van eiser niet opwegen tegen de belangen van publicatie voor tien jaar. Dat eiser niet meer als advocaat werkzaam is, doet niet af aan het belang van publicatie, zoals ook in de tussenuitspraak al is overwogen. Daarnaast begrijpt de rechtbank dat het voor eiser vervelend is dat zijn schorsing vindbaar is op de website van verweerder en dat mensen in zijn omgeving daar mogelijk weet van krijgen, maar dat weegt niet op tegen de belangen van publicatie van tien jaar, zoals door verweerder is toegelicht. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder een punt heeft wanneer hij zegt dat de lijst onvoldoende afschrikkende werking heeft op het moment dat de publicaties anoniem of gepseudonimiseerd zijn. Ook acht de rechtbank van belang dat verweerder tweemaandelijkse lijsten publiceert en de lijsten heeft ontkoppeld van zoekmachines zoals Google.
3.1.11
Tot slot vindt de rechtbank dat verweerder geen publicatietermijn van vijf jaar hoeft te hanteren bij eiser vanwege het feit dat dit de termijn is die bij de oud-advocaat in de zaak bij de ABRvS is gehanteerd. Anders dan eiser stelt, is er geen sprake van een schorsing van een vergelijkbare duur (aan eiser is een onvoorwaardelijke schorsing van 26 weken opgelegd en aan de oud-advocaat in die zaak van vier maanden). Bovendien heeft de HvD in die zaak de inzagetermijn op vijf jaar bepaald.
3.1.12
Kortom: de rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn herstelpoging het motiveringsgebrek heeft hersteld. Verweerder is vervolgens terecht tot de conclusie gekomen dat het noodzakelijk is om de gegevens van eisers voor de duur van tien jaar op de lijst gepubliceerd te houden en dat niet kan worden volstaan met een minder vergaand alternatief. De door eiser aangevoerde belangen wegen niet op tegen het belang van publicatie voor tien jaar. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals eiser in zijn zienswijze stelt, is dan ook geen sprake. Verweerder heeft daarom terecht het verzoek van eiser om wissing van zijn gegevens afgewezen.
3.2
Artikel 8 EVRM
3.2.1
Het betoog van eiser dat sprake is van strijd met artikel 8, tweede lid, van het EVRM wegens schending van het recht op respect voor zijn privéleven volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een wettelijke grondslag is in artikel 8b van de Advocatenwet voor het publiceren van eisers persoonsgegevens op de lijst en voor het – voor bepaalde duur – gepubliceerd houden van die gegevens. Daarnaast is de rechtbank, gelet op wat hierboven is overwogen, van oordeel dat de verwerking gedurende tien jaar noodzakelijk is. Daarmee is sprake van een gerechtvaardigde verwerking van de persoonsgegevens op grond van de AVG. De rechtbank kan verweerder derhalve volgen in de stelling dat de publicatie op de lijst en het gepubliceerd houden voor tien jaar niet strijdig is met artikel 8 van het EVRM.
3.3
Schadevergoeding
3.3.1
Eisers beroep op schadevergoeding – nog daargelaten dat het schadeverzoek niet is onderbouwd – slaagt niet, omdat er geen grondslag is voor schadevergoeding.

4.Conclusie

4.1
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
4.2
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
4.3
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:111 en uitspraak van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:569.