ECLI:NL:RBMNE:2022:3785

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
C/16/518922 / HA ZA 21-204
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring van waardeloosheid van hypotheekrecht en informatieverstrekking

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiseres, een coöperatie, een vordering ingesteld tegen gedaagden, waaronder een rechtspersoon en een natuurlijke persoon, met betrekking tot de waardeloosheid van een hypotheekrecht. Eiseres stelt dat het hypotheekrecht van gedaagde sub 1 waardeloos is, omdat deze geen vordering zou hebben op gedaagde sub 2. De rechtbank heeft vastgesteld dat er in 1996 een geldleningsovereenkomst is gesloten tussen gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2, en dat gedaagde sub 2 deze lening nog niet volledig heeft terugbetaald. De rechtbank oordeelt dat zolang gedaagde sub 1 een vordering heeft op gedaagde sub 2, het hypotheekrecht niet waardeloos kan zijn. Eiseres heeft niet aan haar bewijslast voldaan dat gedaagde sub 1 geen vordering heeft. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 28 september 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/518922 / HA ZA 21-204
Vonnis van 28 september 2022
in de zaak van
de coöperatie
[eiseres] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage,
tegen
1. rechtspersoon naar buitenlands recht
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.S. Loilargosain te 's-Gravenhage,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.Y. Hofstra te Hilversum,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.Y. Hofstra te Hilversum.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] c.s. worden genoemd. De heer [gedaagde sub 2] wordt afzonderlijk [gedaagde sub 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 16 maart 2021 van [eiseres] met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1] met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2] c.s.;
  • twee aktes met aanvullende producties van [eiseres] ;
  • de conclusie van repliek van [eiseres] ;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 1] met producties;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 2] c.s.
1.2.
Op 22 december 2021 was de mondelinge behandeling gepland. Deze kon vanwege gezondheidsproblemen aan de kant van de heer [A] , bestuurder van [gedaagde sub 1] , geen doorgang vinden. Vervolgens is de mondelinge behandeling op 19 mei 2022 gepland. Vanwege dezelfde gezondheidsredenen van de heer [A] heeft ook deze mondelinge behandeling niet plaatsgevonden. Partijen hebben schriftelijk doorgeprocedeerd door het nemen van een conclusie van repliek en conclusies van dupliek. Vervolgens heeft de rechtbank vonnis bepaald.
2. Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[eiseres] exploiteert een bloemenveiling. [gedaagde sub 2] was lid van [eiseres] en verkocht sierteeltgewassen door tussenkomst van [eiseres] . Hij is op 30 januari 2018 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van
€ 6.418.400,- aan [eiseres] , omdat hij in de jaren 2000 tot 2003 circa 18.700 stapelwagens van [eiseres] heeft ontvreemd.
2.2.
Na het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft [eiseres] executoriaal verhaalsbeslag gelegd op de woning en bedrijfspanden van [gedaagde sub 2] , aan het adres [straat] [nummer] , [nummer/letteraanduiding 1] en [nummer/letteraanduiding 2] in [plaats] (hierna: het registergoed).
2.3.
[eiseres] heeft haar schade nog niet op [gedaagde sub 2] kunnen verhalen, omdat er een hypotheekrecht op het registergoed is gevestigd ten gunste van [gedaagde sub 1] . Er zou geen overwaarde resteren. De heer [A] (hierna: [A] ) is bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde sub 1] . Hij was tevens boekhouder van [gedaagde sub 2] en is een goede bekende van hem.
2.4.
Tot 1996 was Rabobank de financier van [gedaagde sub 2] c.s. In 1996 heeft Rabobank de financiering ineens bij [gedaagde sub 2] c.s. opgeëist. [gedaagde sub 1] heeft aan [gedaagde sub 2] c.s. een geldlening van ƒ 782.500,- verstrekt, zodat [gedaagde sub 2] c.s. Rabobank kon voldoen. [gedaagde sub 2] c.s. heeft vervolgens op 31 juli 1996 een hypotheekrecht op het registergoed laten vestigen ten gunste van [gedaagde sub 1] en tot zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening. Uit de hypotheekakte blijkt dat [gedaagde sub 2] c.s. 8% rente per jaar over de hoofdsom is verschuldigd en dat de hoofdsom uiterlijk op 31 december 1996 moest zijn afgelost. De geldlening is tot op heden niet volledig afgelost door [gedaagde sub 2] c.s. Daarnaast heeft [gedaagde sub 1] op 12 september 2014 een stil pandrecht gekregen op roerende zaken van [gedaagde sub 2] c.s. tot zekerheid voor de betaling van € 365.820,47 aan achterstallige rentetermijnen.
2.5.
[eiseres] stelt dat het hypotheekrecht van [gedaagde sub 1] waardeloos is. Volgens [eiseres] kan [gedaagde sub 1] geen geld aan [gedaagde sub 2] c.s. hebben geleend om daarmee de financiering van Rabobank af te lossen. Dat zou met eigen middelen van [gedaagde sub 2] c.s. zijn gedaan. [gedaagde sub 2] c.s. heeft nooit afgelost op de geldlening en er is ook geen rente betaald. Het hypotheekrecht is op het registergoed gevestigd om uitwinning van het registergoed door schuldeisers te voorkomen. [eiseres] meent dat [gedaagde sub 1] geen vordering op [gedaagde sub 2] c.s. heeft, waardoor haar geen voorrangsrecht in de zin van artikel 3:278 BW toekomt. [eiseres] vordert dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld om een verklaring van waardeloosheid van het hypotheekrecht in het Kadaster in te schrijven, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Als [gedaagde sub 1] daaraan niet voldoet, vordert [eiseres] dat de rechtbank het hypotheekrecht bij vonnis doorhaalt en te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de verklaring van waardeloosheid. Meer subsidiair vordert [eiseres] dat [gedaagde sub 1] vragen beantwoordt en informatie verstrekt over onder andere de onderneming en bedrijfsactiviteiten van [gedaagde sub 1] , de geldleningsovereenkomst en de aflossingen en rentebetalingen daarop van [gedaagde sub 2] c.s. aan [gedaagde sub 1] . [eiseres] vordert dat [gedaagde sub 2] c.s. wordt veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de uitvoering van bovenstaande vorderingen. Tot slot vordert [gedaagde sub 1] vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nakosten.
2.6.
Volgens [gedaagde sub 2] c.s. en [gedaagde sub 1] is de financiering van Rabobank wel afgelost met geld dat afkomstig was van [gedaagde sub 1] . Zo werd voorkomen dat Rabobank het registergoed openbaar zou verkopen. [A] was een kennis van [gedaagde sub 2] en was bereid hem te helpen door het verstrekken van de geldlening. Vanwege het intrekken van de veilingvergunning van [gedaagde sub 2] door [eiseres] op 24 april 2003, heeft [gedaagde sub 2] c.s. financiële problemen gekregen. Daardoor kan [gedaagde sub 2] c.s. niet voldoen aan de hypothecaire verplichtingen die hij tegenover [gedaagde sub 1] heeft. [gedaagde sub 1] stelt dat zij een vorderingsrecht op [gedaagde sub 2] c.s. heeft waarvoor het hypotheekrecht tot zekerheid strekt. [gedaagde sub 2] c.s. en [gedaagde sub 1] voeren aan dat [eiseres] niet in haar bewijslast is geslaagd dat het hypotheekrecht waardeloos zou zijn.

3.De beoordeling van de vorderingen3.1. De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] afwijzen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.

Waardeloosheid hypotheekrecht [gedaagde sub 1]
3.2.
[eiseres] vordert primair dat [gedaagde sub 1] een verklaring van waardeloosheid van haar hypotheekrecht op het registergoed inschrijft in het Kadaster. Als [gedaagde sub 1] dat niet doet, wil [eiseres] dat de rechtbank het hypotheekrecht bij vonnis doorhaalt.
3.3.
Een hypotheekrecht is waardeloos en kan worden doorgehaald als het niet (langer) strekt tot zekerheid voor de terugbetaling van een vordering. Zolang de hypotheekhouder een vordering heeft op de hypotheekgever, waarvoor het hypotheekrecht als zekerheid voor de voldoening daarvan is gevestigd, is de inschrijving van het hypotheekrecht in het Kadaster niet waardeloos en kan dit recht niet worden doorgehaald.
3.4.
In dit geval erkennen partijen dat er in 1996 een geldleningsovereenkomst is gesloten tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] c.s. [gedaagde sub 2] c.s. heeft het aan hem geleende geld nog niet volledig terugbetaald. [gedaagde sub 1] heeft op grond van de geldleningsovereenkomst een vordering op [gedaagde sub 2] c.s. Als gevolg daarvan is het hypotheekrecht van [gedaagde sub 1] in beginsel niet waardeloos. Dat zou anders zijn als het door [gedaagde sub 1] aan [gedaagde sub 2] c.s. geleende geld niet van haar – [gedaagde sub 1] -afkomstig was, maar van [gedaagde sub 2] zelf, zoals [eiseres] stelt. In dat geval heeft [gedaagde sub 1] geen vordering op [gedaagde sub 2] c.s.
3.5.De bewijslast van het - ondanks de geldleningsovereenkomst - ontbreken van een vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] c.s. rust op [eiseres] . [eiseres] stelt namelijk dat het hypotheekrecht van [gedaagde sub 1] waardeloos is, omdat [gedaagde sub 1] feitelijk geen geld heeft geleend aan [gedaagde sub 2] c.s. [gedaagde sub 1] heeft daarop aangevoerd dat zij wel degelijk een vordering op [gedaagde sub 2] heeft, omdat zij het geldbedrag aan de notaris heeft betaald zodat daarmee de vordering van Rabobank op [gedaagde sub 2] c.s. kon worden voldaan. Dit is geen bevrijdend verweer, zoals [eiseres] aanvoert, maar een betwisting van de stelling dat het hypotheekrecht waardeloos is. Als gevolg daarvan moet [eiseres] bewijzen dat [gedaagde sub 1] geen vordering op [gedaagde sub 2] c.s. heeft, omdat het bedrag waarmee de financiering van Rabobank is afgelost niet afkomstig was van [gedaagde sub 1] , maar van [gedaagde sub 2] c.s. zelf.
Bestaan van een geldvordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] c.s.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] niet aan haar bewijslast heeft voldaan. Zo heeft [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling enkel stukken overgelegd waaruit de inleg van [gedaagde sub 1] / [A] in het project ‘ [project] ’ in de Verenigde Staten blijkt. Aan de hand daarvan stelt [eiseres] dat het voor [gedaagde sub 1] , gelet op haar vermogen destijds, onmogelijk was om de geldlening aan [gedaagde sub 2] c.s. te kunnen verstrekken. Maar uit deze stukken volgt niet (voldoende) dat [gedaagde sub 1] en/of [A] in 1996 niet in staat zou zijn geweest om door middel van een geldlening aan [gedaagde sub 2] c.s. de vordering van Rabobank op [gedaagde sub 2] c.s. te voldoen.
3.7.Bovendien heeft [gedaagde sub 1] voldoende gemotiveerd betwist dat zij over onvoldoende vermogen zou beschikken om de financiering van Rabobank aan [gedaagde sub 2] c.s. af te lossen. Zij heeft met stukken onderbouwd dat [A] werkzaamheden heeft verricht voor projecten in de Verenigde Staten. Deze werkzaamheden werden door [gedaagde sub 1] gefactureerd, waardoor zij een aanzienlijk vermogen had opgebouwd. Ook is namens de notaris, die het hypotheekrecht op het registergoed heeft gevestigd ten behoeve van [gedaagde sub 1] , schriftelijk bevestigd dat [gedaagde sub 1] ƒ 760.345,74 op de derdengeldenrekening heeft gestort waarmee de financiering van Rabobank kon worden afgelost. Daardoor is [gedaagde sub 1] eerste hypotheekhouder geworden.
3.8.
Volgens [eiseres] is Rabobank betaald met middelen die afkomstig waren van [gedaagde sub 2] . [gedaagde sub 2] zou zwart geld hebben witgewassen door dat aan [gedaagde sub 1] te betalen waarna zij het hiervoor genoemde bedrag aan de notaris heeft overgemaakt voor de aflossing van Rabobank. [gedaagde sub 1] zou in het geheel geen geld aan [gedaagde sub 2] c.s. hebben geleend. Daardoor wordt volgens [eiseres] verklaard dat [gedaagde sub 1] de geldlening niet bij [gedaagde sub 2] c.s. heeft opgeëist, nadat hij niet meer voldeed aan zijn betalingsverplichtingen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit gemotiveerd betwist. [eiseres] heeft deze stellingen, die niet meer inhouden dan een verdenking, niet onderbouwd met bewijsstukken. Dit had wel op haar weg gelegen. Daardoor gaat de rechtbank aan deze niet-onderbouwde stellingen van [eiseres] voorbij.
3.9.
Dat [eiseres] het ongeloofwaardig vindt dat [gedaagde sub 1] het geldbedrag aan [gedaagde sub 2] c.s. kon lenen, maakt nog niet dat [eiseres] aan haar bewijslast heeft voldaan dat [gedaagde sub 1] geen vorderingsrecht op [gedaagde sub 2] c.s. heeft, waardoor het hypotheekrecht waardeloos is. Uit de door partijen overgelegde overeenkomsten en aktes blijkt dat [gedaagde sub 1] wel degelijk een vordering heeft op [gedaagde sub 2] c.s.
3.10.
Nadat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] c.s. de geldleningsovereenkomst hebben gesloten en die op 31 juli 1996 hebben vastgelegd in de hypotheekakte, heeft [gedaagde sub 2] c.s. de eerste jaren aan zijn betalingsverplichtingen tegenover [gedaagde sub 1] voldaan. [gedaagde sub 1] heeft geen rekeningafschriften overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] c.s. in die jaren rente en aflossing betaalde, maar dat kon ook niet van haar worden verwacht. De bewaartermijn van deze administratieve informatie uit de jaren 1996 tot en met 2005 is voor zowel [gedaagde sub 1] als haar bank ruimschoots verstreken. Wel heeft [gedaagde sub 1] een overzicht overgelegd, dat door haar boekhouder is opgesteld, waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] c.s. met ingang van juni 2005 is opgehouden om de rente en aflossing aan [gedaagde sub 1] te voldoen. [gedaagde sub 1] heeft [gedaagde sub 2] op 9 juni 2005 schriftelijk aangemaand om aan zijn betalingsverplichting voor die maand te voldoen, maar blijkbaar tevergeefs. Daardoor is er een forse betalingsachterstand ontstaan en is de verschuldigde rente opgelopen.
3.11.
Dit blijkt ook uit de overeenkomst die [gedaagde sub 1] op 31 maart 2014 met [gedaagde sub 2] c.s. heeft gesloten. In die overeenkomst wordt bevestigd dat [gedaagde sub 1] een vordering van
€ 352.417,06 op [gedaagde sub 2] c.s. heeft, waarover 8% rente is verschuldigd en waarvoor het hypotheekrecht op het registergoed is gevestigd. Daarnaast is in de overeenkomst opgenomen dat [gedaagde sub 2] c.s. op dat moment nog € 365.820,47 aan rente is verschuldigd aan [gedaagde sub 1] . Als zekerheid voor de terugbetaling van de rentevordering heeft [gedaagde sub 2] c.s. een stil pandrecht gevestigd op roerende zaken ten behoeve van [gedaagde sub 1] . Ook uit deze pandakte van 12 september 2014 blijkt het bestaan van de vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] c.s.
3.12.
Het staat [gedaagde sub 1] vrij om, ondanks dat [gedaagde sub 2] c.s. niet langer aan zijn betalingsverplichtingen uit de hypothecaire geldlening voldoet, niet over te gaan tot executie van het registergoed. Volgens [eiseres] wordt daarmee de indruk gewekt dat [gedaagde sub 1] geen vordering heeft op [gedaagde sub 2] c.s. Ook deze gedachte is niet voldoende voor [eiseres] om aan haar bewijslast te voldoen. [gedaagde sub 1] heeft verklaard dat zij niet wil dat [gedaagde sub 2] c.s. dakloos wordt. Daarom wil zij, ook vanwege de leeftijd en de broze gezondheid van [gedaagde sub 2] c.s., het hypotheekrecht op dit moment niet uitwinnen.
Verjaring vordering [gedaagde sub 1]
3.13.
Daarnaast voert [eiseres] aan dat de vordering van [gedaagde sub 1] op [gedaagde sub 2] c.s. is verjaard, omdat de looptijd van de geldlening na 31 december 1996 nooit formeel is verlengd en [gedaagde sub 1] vervolgens heeft berust in het verzuim van [gedaagde sub 2] c.s. om zijn betalingsverplichtingen na te komen. Het beroep op verjaring gaat niet op.
3.14.
Met partijen vindt de rechtbank het weliswaar opmerkelijk dat in de hypotheekakte van 31 juli 1996 is opgenomen dat de hoofdsom van de geldlening uiterlijk op 31 december 1996 zou moeten zijn afgelost. Een looptijd van vijf maanden is kort. Volgens [gedaagde sub 1] moet dit een fout van de notaris geweest zijn. Dat betwijfelt de rechtbank, maar uit het voorgaande blijkt wel dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet hebben gehandeld naar deze looptijd van de geldlening. De betalingsverplichtingen van [gedaagde sub 2] c.s. zijn na 31 december 1996 doorgelopen zonder dat is gesproken over het einde van de looptijd van de geldlening. Uit het door [gedaagde sub 1] overgelegde overzicht blijkt ook dat [gedaagde sub 2] c.s. tot juni 2005 aan die betalingsverplichtingen heeft voldaan. Bovendien heeft [gedaagde sub 2] c.s. de verschuldigdheid van de vordering van [gedaagde sub 1] erkend in de overeenkomst van 31 maart 2014 en in de pandakte van 12 september 2014.
3.15.
Ook stelt [gedaagde sub 1] dat zij vanaf juni 2006 tot medio 2020 [gedaagde sub 2] c.s. steeds heeft herinnerd aan zijn verplichting om de achterstallige rentetermijnen te voldoen. Daarmee zou [gedaagde sub 1] de verjaring hebben gestuit. Deze brieven zijn niet door [gedaagde sub 1] in het geding gebracht. Maar het kan in het midden blijven of de verjaring daadwerkelijk door [gedaagde sub 1] is gestuit. Het is aan [gedaagde sub 2] c.s., als schuldenaar van de vordering van [gedaagde sub 1] , om de verjaring van de vordering van [gedaagde sub 1] in te roepen. [eiseres] heeft niet aangetoond dat [gedaagde sub 2] c.s. dat heeft gedaan. Bovendien blijkt uit de overeenkomst van 31 maart 2014 dat [gedaagde sub 2] c.s. met [gedaagde sub 1] heeft afgesproken dat hij geen beroep zal doen op verjaringstermijnen. Het is voor [eiseres] niet mogelijk om de verjaring in te roepen van een vordering tussen derden. Daardoor gaat de rechtbank ook hieraan voorbij.
Misbruik van recht
3.16.
Volgens [eiseres] maakt [gedaagde sub 1] misbruik van recht door een beroep te doen op haar hypotheekrecht voor een niet bestaande schuld. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is. Uit het voorgaande is al gebleken dat [gedaagde sub 2] c.s. wel een schuld heeft aan [gedaagde sub 1] . Het hypotheekrecht is gevestigd tot zekerheid voor de terugbetaling daarvan. [gedaagde sub 1] beroept zich ook op het hypotheekrecht om het doel te bereiken waarvoor het is verleend. Dankzij het hypotheekrecht kan [gedaagde sub 1] verhaal nemen op [gedaagde sub 2] c.s. voor haar vordering uit hoofde van de geldlening.
3.17.
Ook [eiseres] heeft er belang bij om zich voor haar vordering op [gedaagde sub 2] c.s. te kunnen verhalen. Dit wordt nu verhinderd door het hypotheekrecht van [gedaagde sub 1] , maar dat maakt niet dat er sprake is van onevenredigheid tussen het belang van [gedaagde sub 1] en dat van [eiseres] . Zowel [gedaagde sub 1] als [eiseres] hebben een aanzienlijke vordering op [gedaagde sub 2] c.s. Een hypotheekrecht staat hoger in de rangorde van crediteuren dan een executoriaal verhaalsbeslag. [eiseres] zal, als executoriaal beslaglegger, het hypotheekrecht van [gedaagde sub 1] tegen zich moeten laten gelden.
3.18.
Tot slot kan niet worden gezegd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] c.s. (opzettelijk) schuldeisers, waaronder [eiseres] , hebben benadeeld door het vestigen van het hypotheekrecht op het registergoed. Het hypotheekrecht is niet gevestigd om derden te schaden. Daarvoor is van belang dat het hypotheekrecht al op 31 juli 1996 op het registergoed is gevestigd. Het is niet gebleken dat [gedaagde sub 2] c.s. op dat moment andere schuldeisers dan Rabobank/ [gedaagde sub 1] had. Uit de door [eiseres] overgelegde vonnissen/arresten van de Rechtbank Utrecht, het Gerechtshof Amsterdam en het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden blijkt dat [gedaagde sub 2] in de jaren 2000 tot 2003 stapelwagens van [eiseres] heeft ontvreemd. Het hypotheekrecht was al een aantal jaren daarvoor gevestigd. Ook is er pas op 7 oktober 2009 een eerste einduitspraak tussen [eiseres] en [gedaagde sub 2] c.s. gewezen waarin is geoordeeld dat [gedaagde sub 2] aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] , omdat hij onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld door de stapelwagens te stelen. De zaak is vervolgens in eerste aanleg verwezen naar de schadestaatprocedure. Vervolgens is bij arrest van 30 juni 2018 de schade vastgesteld. Er kan daarom niet worden geconcludeerd dat [gedaagde sub 2] c.s. ten gunste van [gedaagde sub 1] het hypotheekrecht op het registergoed heeft laten vestigen (in juli 1996) met als doel om 13 jaar later de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] te frustreren.
3.19.
In de dagvaarding, waarmee [eiseres] deze procedure is gestart, stelt [eiseres] weliswaar dat de diefstal al vanaf 1994 heeft plaatsgevonden, maar ook deze stelling is niet onderbouwd en is tegenstrijdig met hetgeen uit de hiervoor genoemde uitspraken blijkt. Ook stelt [eiseres] in de dagvaarding dat zij rond 2000 aangifte heeft gedaan bij het Openbaar Ministerie. Uit de eerdere vonnissen blijkt dat [eiseres] op 5 januari 2003 de diefstal heeft ontdekt en op diezelfde dag aangifte heeft gedaan. De rechtbank oordeelt dat [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [gedaagde sub 2] zich al voor 2000 schuldig heeft gemaakt aan diefstal. Verder heeft [eiseres] ook geen redenen aangevoerd waarom het vestigen van het hypotheekrecht op het registergoed op 31 juli 1996 onrechtmatig of paulianeus zou zijn.
Verstrekken informatie en beantwoorden vragen
3.20.
Nu is vast komen te staan dat het hypotheekrecht van [gedaagde sub 1] niet waardeloos is en daarom niet zal worden doorgehaald, komt de rechtbank toe aan de meer subsidiaire vordering van [eiseres] . [eiseres] wil dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot het beantwoorden van meerdere vragen. De rechtbank zal ook deze vordering afwijzen.
3.21.
Een groot deel van de vragen is door [gedaagde sub 1] al beantwoord in haar conclusie van antwoord. Dit betreffen de vragen die relevant zijn voor deze procedure. Zo heeft [gedaagde sub 1] verklaard dat zij geld aan [gedaagde sub 2] c.s. wilde lenen, omdat [A] bevriend was met [gedaagde sub 2] . De afspraken die zijn gemaakt over de geldlening zijn vastgelegd in de hypotheekakte. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] laten weten waarom zij tot op heden het hypotheekrecht niet heeft willen uitwinnen. Ook heeft [gedaagde sub 1] uitleg gegeven over de bedrijfsactiviteiten en inkomsten van [gedaagde sub 1] .
3.22.
Voor de vragen die [gedaagde sub 1] niet (vrijwillig) heeft beantwoord, geldt dat zij niet relevant zijn in deze procedure. De rechtbank ziet geen aanleiding om [gedaagde sub 1] op grond van artikel 22 Rv te veroordelen deze informatie te verstrekken. [eiseres] heeft bovendien geen andere grondslag aangevoerd op grond waarvan zij aanspraak meent te maken op de gewenste informatie. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] een vordering heeft op [gedaagde sub 2] c.s., heeft [eiseres] onvoldoende belang bij het verkrijgen van bijvoorbeeld oude jaarrekeningen van [gedaagde sub 1] . Deze vordering leidt tot een zogenaamde ‘fishing expedition’. Zoals hiervoor ook is geoordeeld, kan het daarnaast niet van [gedaagde sub 1] worden verwacht dat zij rekeningafschriften overlegt van betalingen die [gedaagde sub 2] c.s. op de geldlening heeft gedaan in de jaren 1996 tot en met 2005. Deze betalingen hebben ongeveer 17 tot 26 jaar geleden plaatsgevonden. De bewaartermijn van deze administratie is ruimschoots verstreken. Ook ziet de rechtbank, zonder nadere onderbouwing van [eiseres] , niet in waarom [eiseres] belang heeft bij het antwoord op de vraag of [gedaagde sub 1] , en zo ja wanneer en hoeveel, winstbelasting in de Verenigde Staten heeft betaald over de rente die [gedaagde sub 2] c.s. verschuldigd was.
Conclusie
3.23.
Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 1] geen vordering op [gedaagde sub 2] c.s. heeft, is het hypotheekrecht op het registergoed niet waardeloos. Het hypotheekrecht dient als zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening door [gedaagde sub 2] c.s. aan [gedaagde sub 1] . [eiseres] heeft onvoldoende concreet gemaakt wat zij als bewijs kan leveren om tot een ander oordeel te komen. Er is geen misbruik van recht aan de kant van [gedaagde sub 1] . Alle vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
3.24.
De rechtbank zal [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.25.
De kosten aan de kant van [gedaagde sub 1] worden begroot op:
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten x tarief II)
totaal € 3.202,00
3.26.
De kosten aan de kant van [gedaagde sub 2] c.s. worden begroot op:
- griffierecht € 85,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten x tarief II)
totaal € 1.211,00
3.27.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum wordt vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde sub 1] tot op heden begroot op € 3.202,00 en aan de kant van [gedaagde sub 2] c.s. tot op heden begroot op € 1.211,00, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over deze bedragen met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten voor zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] c.s., begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor de veroordelingen die in 4.2. en 4.3. zijn opgenomen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022. [1]

Voetnoten

1.type: NK/5427