4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Op 25 juni 2021 is verdachte na een avond waarop hij cocaïne en lachgas heeft gebruikt de weg op gegaan (feit 8). Hij heeft op dat moment, naar eigen zeggen, paranoïde gedachten. Op de A12, ter hoogte van Utrecht, rijdt hij tegen een bestelbus aan met daarin bestuurder [slachtoffer 2] (feit 5), omdat hij denkt dat deze hem achtervolgt. Verdachte rijdt door (feit 6). Bij Houten gaat verdachte de snelweg af en raakt vervolgens de weg kwijt (hij vermoedt dat zijn navigatiesysteem en telefoon is gehackt). Hij keert en gaat vervolgens weer de A12 op richting Utrecht. Hij draait de A27 op waarna hij de A28 op gaat. Bij Zeist gaat verdachte de snelweg af waarna hij door Zeist met een omweg richting de N237 rijdt. Aldaar komt verdachte op enig moment in botsing met de geparkeerde auto van [benadeelde] en rijdt door (feit 7). Verdachte rijdt vervolgens via de N237 wederom naar Zeist en komt dan tot tweemaal toe in botsing met een auto met daarin bestuurder [slachtoffer 1] (feit 3). Verdachte gaat er vandoor (feit 4). De politie wordt gebeld en zet de achtervolging in waarna verdachte uiteindelijk tot stilstand komt door in Soesterberg frontaal tegen een politieauto te botsen met daarin bestuurder [politieagent] (feit 1).
Ten aanzien van feit 1 en feit 2
Verdachte heeft bekend dat hij onder invloed van cocaïne en lachgas verschillende aanrijdingen heeft veroorzaakt en verkeersregels heeft overtreden, waarna hij frontaal tegen de politieauto met daarin [politieagent] is gebotst. De verdediging heeft voor deze feiten, voor zover hierna bewezen verklaard, geen vrijspraak bepleit. Onder deze omstandigheden hoeft de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering de bewijsmiddelen niet uit te werken, maar kan worden volstaan met het opsommen van de bewijsmiddelen. De rechtbank heeft voor het bewijs de volgende bewijsmiddelengebruikt:
- een proces-verbaal van bevindingen van 25 juni 2021 van verbalisant [verbalisant 1]
- een proces-verbaal van bevindingen van 25 juni 2021 van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3]
- een proces-verbaal van bevindingen van 25 juni 2021 van verbalisant [politieagent] ;
- een proces-verbaal aangifte van [politieagent] van 25 juni 2021;
- een proces-verbaal verkeersongevallenanalyse van 8 september 2021;
- een proces-verbaal van bevindingen van 6 augustus 2021 van verbalisant [verbalisant 4] ;
- een geschrift, te weten een formulier opdracht ten behoeve van toxicologisch bloedonderzoek van 25 juni 2021;
- een geschrift, te weten een rapport van Labor Mönchengladbach ‘drugs in het verkeer’ van 14 juli 2021;
- de bekennende verklaring van verdachte.
Bewijsoverweging
Ten aanzien van het door de verdachte inrijden op het politievoertuig, het onder 1 ten laste gelegde feit, ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of de verdachte zich met zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag dan wel een minder zware variant. De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op [politieagent] .
Ook kan daaruit niet worden afgeleid dat verdachte ‘vol’ opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Verdachte was op de vlucht en heeft vooral willen ontkomen aan zijn achtervolgers. De rechtbank dient daarom vast te stellen of er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedragingen de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roepen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het moet gaan om een reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het gevolg intreedt. In deze zaak moet er dus een aanmerkelijke kans zijn geweest dat [politieagent] zwaar lichamelijk letsel zouden oplopen door de concrete handelingen van de verdachte.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat verdachte gedurende zijn rit zeer hard heeft gereden, waarbij verdachte op meerdere momenten een snelheid van rond de 160 kilometer per uur heeft bereikt. Nadat verdachte te Soesterberg vanuit de Veldmaarschalk Montgomeryweg de Rademakerstraat in is gereden, heeft hij zijn voertuig laten versnellen tot een snelheid van 83,4 kilometer per uur, terwijl ter plaatse maximaal 30 kilometer per uur is toegestaan. Hieruit blijkt dat verdachte zeer gevaarzettend gereden heeft. Uit de ongevallenanalyse blijkt dat verdachte enkele seconden voor de impact hard geremd heeft. Twee seconden voor de impact reed het voertuig van verdachte 76,6 kilometer per uur en een seconde voor de impact reed het voertuig 59,3 kilometer per uur, waarna het voertuig in de seconde voorafgaand aan de impact zeer waarschijnlijk verder is vertraagd.
Gelet op het abrupt afremmen van het voertuig enkele seconden voor de impact, in combinatie met de omstandigheid dat hij net de bocht om was gekomen en dus nog maar relatief kort werd geconfronteerd met de tegenliggende politieauto, is de rechtbank – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat deze handeling van verdachte niet met zich meebrengt dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij met een zodanige snelheid op [politieagent] zou inrijden dat zij daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat [politieagent] haar auto nog maar net, 1 of 2 seconden voor de botsing, overwegend op de rijhelft van verdachte had gezet. Voor verdachte was het, met andere woorden, ook pas laat duidelijk dat het onvermijdelijk tot een treffen met de auto van [politieagent] zou komen. Verdachte heeft daarom geen voorwaardelijk opzet gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [politieagent] . De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het subsidiair ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden wel bewezen kan worden verklaard dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij, door met zijn voertuig met een aanzienlijke snelheid in te rijden en te botsen tegen het dienstvoertuig met daarin [politieagent] , de inzittende van dit voertuig pijn en/of enig letsel zou toebrengen; hetgeen bij het slachtoffer ook daadwerkelijk het geval is geweest. Verdachte heeft weliswaar afgeremd, maar had door zijn veel te hoge snelheid een aanrijding nooit kunnen voorkomen. Door het middelengebruik van verdachte is bovendien zeer aannemelijk dat zijn reactiesnelheid sterk verminderd was. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verdachte – gelet op het gehele feitencomplex – opzettelijk in ernstige mate de verkeersregels heeft geschonden, waardoor levensgevaar of gevaar voor ernstig letsel te duchten is geweest. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan het onder 2 primair ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van feit 3 en feit 4
Het met zijn voertuig tegen de personenauto aanrijden van [slachtoffer 1] en vervolgens de plaats van het ongeval verlaten is aan verdachte ten laste gelegd onder feit 3 en 4. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard zich de aanrijding niet meer te kunnen herinneren.
Bewijsmiddelen
Een proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 1] van 26 juni 2021 met als bijlage correctie en toelichting:
“Op 25 juni 2021 vrijdag nacht (…) reed ik omstreeks 02:10 uur in mijn voertuig op de N237 in de buurt van Huis ter Heide richting mijn woning in de wijk [wijk] te [woonplaats] . (…) Plotseling voelde ik een harde klap. (…) Ik dacht dat het voertuig mij per ongeluk raakte. Ik wou stoppen en kijken wat er aan de hand is. Maar de auto kwam weer heel hard op mij af en botste op mijn portier zodat de linker buiten spiegel ook vernield werd en ik geen goed zicht meer had op de linker achterkant. (…) Toen heb ik gedacht dat hij doelbewust probeert mij uit te schakelen. Ik vermoed dat dit gebeurde met een snelheid van ongeveer 100 km per uur. Ik heb heel moeilijk mijn auto onder controle gehouden. Ik kwam bijna buiten de weg terecht omdat hij tegen mijn auto 2 of 3 keer heel hard botste. (…) Toen zag ik dat hij volle gas door ging rijden op de N237 richting Utrecht. (…) Hij deed heel vaak zijn lichten uit. (…) Ik zag dat het voertuig voorzien was van het kenteken [kenteken] .”
Een proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] :
“Op vrijdag 25 juni 2021, 02.17 uur hoorde ik van de medewerker van het operationeel
centrum dat (…) zojuist een aanrijding had plaatsgevonden waarbij de bestuurder van een bestelauto de plaats van het ongeval verliet. (…) Van de centralist van het operationeel centrum hoorde ik, dat de centralist mijn optische en geluidsignalen hoorde over de telefoon met de melder. Hierdoor concludeerde ik dat ik achter de goede voertuigen reed. Het slachtoffer van de aanrijding volgde vervolgens de veroorzaker. Ik zag dat op 50 meter voor dit voertuig een donkere bestelauto reed. Ik zag dat hij geen verlichting voerde.”
Een fotobijlage van schade aan de auto van aangever.
Bewijsoverweging
Poging zware mishandeling of bedreiging?
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de aanrijding met [slachtoffer 1] heeft plaatsgevonden op de N237 ter hoogte van Huis ter Heide, een weg met meerdere rijstroken en een toegestane maximumsnelheid van 80 kilometer per uur. Naast de weg staan lantaarnpalen en de weg bevindt zich in een bosrijke omgeving. Aangever heeft verklaard ten tijde van de aanrijding ongeveer 100 kilometer per uur te hebben gereden. Verdachte heeft met een dergelijke forse snelheid – en in het donker – zijn voertuig meermalen tegen de linker achterzijde en tegen de (deur aan de) bestuurderszijde van de personenauto van [slachtoffer 1] gebotst. Aangever heeft verklaard gedacht te hebben dat verdachte hem doelbewust probeerde uit te schakelen, dat hij zijn auto heel moeilijk onder controle heeft kunnen houden en dat hij bijna buiten de weg terecht is gekomen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat, naar algemene ervaringsregels, de te verwachten gevolgen van meerdere aanrijdingen onder dergelijke omstandigheden, de aanmerkelijke kans oplevert dat – doordat de personenauto van [slachtoffer 1] van de weg geraakt en daar in botsing komt met (harde) obstakels – [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 1] en kwalificeert de gedragingen dan ook als zodanig (feit 3 primair).
Na de aanrijding is verdachte doorgereden waarna aangever met zijn auto achter verdachte is aangereden, totdat de politie de achtervolging over heeft genomen. Verdachte heeft zich hierbij schuldig gemaakt aan het onder feit 4 omschreven strafbare feit.
Ten aanzien van feit 5 en feit 6
Verdachte heeft bekend dat hij op 25 juni 2021 op de A12 opzettelijk tegen het voertuig met daarin [slachtoffer 2] – toebehorende aan [bedrijf] – is aangereden, waarna hij is doorgereden. De raadsman heeft voor deze feiten – voor zover zij tot een bewezenverklaring leiden in dit vonnis – geen vrijspraak bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- een proces-verbaal aangifte van [aangever] namens [bedrijf] ;
- een proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer 2] ;
- een proces-verbaal van verhoor getuige [getuige] .
Bewijsoverweging
Ten aanzien van het aanrijden van het voertuig toebehorende aan [bedrijf] , met daarin [slachtoffer 2] , ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of de verdachte zich met zijn handelen schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2] (het primair ten laste gelegde), aan bedreiging van [slachtoffer 2] (het subsidiair ten laste gelegde) of aan gevaarzetting (het meer subsidiair ten laste gelegde). Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard opzettelijk tegen het voertuig aan te zijn gereden, met als doel de desbetreffende bestuurder bang te maken.
De rechtbank overweegt dat, hoewel de aanrijding met een aanzienlijke snelheid heeft plaatsgevonden, de aanrijding op een brede snelweg heeft plaatsgevonden met aan beide zijden een vangrail. Het slachtoffer reed in een redelijk groot voertuig waarvan hij naar eigen zeggen zegt dat het na de botsing goed op de weg bleef. Daarnaast blijkt uit de aangifte en de verklaring van de vrachtwagenchauffeur dat de aanrijding met geringe kracht aan de achterzijde van het voertuig heeft plaatsgevonden. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte met deze handeling het opzet had – ook niet in voorwaardelijke zin – om [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De rechtbank is van oordeel dat op grond van deze feiten en omstandigheden wel wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [slachtoffer 2] . Verdachte heeft immers zijn auto als wapen ingezet en is doelbewust tegen het voertuig van [slachtoffer 2] aan gereden. Voor een strafbare bedreiging is voldoende dat de gedraging in zijn algemeenheid geschikt is om de vrees voor een inbreuk op de lichamelijke integriteit teweeg te brengen. De rechtbank acht daarmee het onder feit 5 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen.
Na deze aanrijding heeft verdachte de plaats van het ongeval verlaten nadat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan het desbetreffende voertuig schade was veroorzaakt. Verdacht heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het onder 6 omschreven strafbare feit.
Bewijsmiddelen
Een proces-verbaal aangifte van [benadeelde] – zakelijk weergegeven:
Op (…) 24 juni 2021 omstreeks 12.00 uur parkeerde ik mijn witte bestelauto van het merk: Renault, type: Kangoo en voorzien van het kenteken: [kenteken] in de berm langs de [straat] van de [straat] naast mijn woning (de rechtbank begrijpt: te [woonplaats] ). (…) Op 25 juni 2021 omstreeks 04.30 uur werd ik gewekt door de politie (…) ik hoorde hen zeggen dat mijn voertuig aangereden was door een ander voertuig en dat hij nu schuin op de [straat] stond. Hierop ben ik vervolgens naar hen toe gegaan en zag ik dat mijn voertuig forse schade aan de voorzijde had en overdwars op de [straat] stond. (…) Voor mijn voertuig lag een kentekenplaat van het voertuig dat mijn voertuig aangereden had (…). Ik heb dat kenteken genoteerd en het betrof [kenteken] . Degene die betrokken is geweest bij het genoemde verkeersongeval of door wiens gedraging dit verkeersongeval is veroorzaakt, heeft de plaats van het verkeersongeval verlaten. Deze persoon heeft zijn of haar identiteit niet bekend gemaakt.
Een proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] :
“Wij zagen een personenauto van het merk Renault, type Kangoo, kleur wit en kenteken [kenteken] midden op de parallelbaan van de [straat] te [woonplaats] stil staan. (…) Verder zagen wij dat er een kentekenplaat voorzien van het kenteken [kenteken] voor genoemd voertuig op de weg lag.”
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 25 juni 2021 tegen het voertuig van [benadeelde] is aangereden, waarna hij de plaats van het ongeval heeft verlaten terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat aan dit voornoemde voertuig schade was toegebracht. De rechtbank acht derhalve het onder feit 7 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 8
Verdachte heeft bekend dat hij op 25 juni 2021 onder invloed van cocaïne en lachgas een voertuig heeft bestuurd. De verdediging heeft voor dit feit geen vrijspraak bepleit. De rechtbank volstaat onder deze omstandigheden met een opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- de bekennende verklaring van verdachte;
- een geschrift, te weten een formulier opdracht ten behoeve van toxicologisch bloedonderzoek van 25 juni 2021;
- een rapport van Labor Mönchengladbach ‘drugs in het verkeer’ van 14 juli 2021.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte het onder feit 8 ten laste gelegde heeft begaan.