ECLI:NL:RBMNE:2022:3664

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
UTR 21/5223
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een beroep van ASR Schadeverzekeringen N.V. tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) met betrekking tot de WIA-uitkering van een ex-werkneemster. De ex-werkneemster, werkzaam als verzorgende IG, had zich op 11 juli 2017 ziek gemeld. Het UWV kende haar op 13 september 2019 een WGA-uitkering toe, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 40,34%. In januari 2021 meldde de ex-werkneemster een verslechtering van haar gezondheid per 30 december 2020. Het UWV besloot op 10 mei 2021 dat zij vanaf die datum minder arbeidsgeschikt was, maar handhaafde de WGA-uitkering. ASR, als garantsteller van de failliete werkgever, maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het UWV verklaarde dit bezwaar ongegrond op 10 november 2021. ASR ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 juni 2022. De ex-werkneemster was aanwezig met haar gemachtigde, terwijl het UWV niet verscheen. De rechtbank beoordeelde of het UWV terecht had beslist dat de ex-werkneemster geen recht had op een IVA-uitkering, omdat zij niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank concludeerde dat de verzekeringsarts het beoordelingskader correct had toegepast en dat er op de datum in geding nog behandelmogelijkheden waren voor de ex-werkneemster. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door rechter V.E.H.G. Visser en is openbaar uitgesproken op 2 september 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5223

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 september 2022 in de zaak tussen

ASR Schadeverzekeringen N.V. , te Utrecht , eiseres

(gemachtigde: C. Rigters-Snijders),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. van Dalfsen).

Inleiding

1.1.
De ex-werkneemster van [bedrijf] , mevrouw [belanghebbende] , was werkzaam als verzorgende IG. Op 11 juli 2017 heeft zij zich ziek gemeld. In het besluit van 13 september 2019 heeft verweerder aan de ex-werkneemster met ingang van 9 juli 2019 een WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 40,34%.
1.2.
De ex-werkneemster heeft op 18 januari 2021 aan verweerder doorgegeven dat haar gezondheidssituatie is verslechterd per 30 december 2020.
1.3.
Bij besluit van 10 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat de ex-werkneemster vanaf 30 december 2020 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen (80 tot 100% arbeidsongeschikt). De WGA-uitkering blijft ongewijzigd.
1.4.
Eiseres, de garantsteller van de inmiddels failliete ex-werkgever [bedrijf] , heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.5.
Bij besluit van 10 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. De ex-werkneemster is wel volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt. Daarom heeft zij geen recht op een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering).
1.6.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De ex-werkneemster heeft verklaard aan het geding te willen deelnemen en heeft toestemming gegeven om stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres toe te zenden.
1.8.
Het beroep is behandeld op de digitale zitting via Teams op 10 juni 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar arts-gemachtigde mr. [C] . Ook de ex-werkneemster is verschenen met haar gemachtigde [A] . Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Het geschil

2. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht heeft beslist dat de ex-werkneemster vanaf 30 december 2020 geen recht heeft op een IVA-uitkering maar op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt is.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat de ex-werkneemster vanaf 30 december 2020 volledig arbeidsongeschikt is.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
4. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
5. Verweerder hanteert een beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (het beoordelingskader), bedoeld als interne instructie voor verzekeringsartsen bij de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Op grond van dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen als duurzaam aangemerkt als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of als verbetering niet of nauwelijks is te verwachten. In het beoordelingskader is een stappenplan opgenomen op grond waarvan de verzekeringsarts zich uitspreekt over de prognose van de arbeidsbeperkingen, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling.
6. Het stappenplan in voornoemde richtlijn luidt als volgt:
“Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
a. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
b. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2a en 2b doorslaggevende argumenten ontbreken, gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Stap 3: Als in het eerstkomende jaar niet of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid kan worden verwacht (2b is van toepassing) beoordeelt de verzekeringsarts of en zo ja in hoeverre die na het eerstkomende jaar nog kan worden verwacht. Ook nu zijn er twee mogelijkheden:
a. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden; dit is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn kan zijn gericht op verbetering van de belastbaarheid;
b. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks ter verwachten: alle overige gevallen” [1] .
7. Uit de rechtspraak van de CRvB [2] volgt een aantal criteria voor de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid:
- de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van verbetering van functionele mogelijkheden van de verzekerde;
- de inschatting van de kans op herstel dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn;
- indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde;
- bij zeer aanzienlijke en blijvende arbeidsbeperkingen kan verweerder bij het standpunt dat de arbeidsbeperkingen niet duurzaam zijn niet volstaan met de enkele inschatting dat de belastbaarheid op een beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog kan verbeteren. Dan zal aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden en het daaraan te ontlenen verdienvermogen.
Verder is het naar het oordeel van de CRvB niet onjuist dat bij het maken van de inschatting van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen het beoordelingskader wordt gehanteerd. Uit dit beoordelingskader vloeit volgens de CRvB voort dat indien duurzame arbeidsongeschiktheid wordt aangenomen in het eerste ter beoordeling voorliggende jaar, de ruimte voor de verzekeringsarts beperkt is om in het jaar of de jaren daarna aan te nemen dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De CRvB ziet dit mede aansluiten bij het systeem van herbeoordeling van de duurzaamheid, zoals neergelegd in artikel 41 van de Wet WIA.
Medische beoordeling
8. Eiseres voert aan dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat bij ex-werkneemster sprake is van een aandoening die met gerichte pijnbehandeling kan leiden tot een afname van pijnklachten zodat klachten en beperkingen kunnen afnemen, onvoldoende is gemotiveerd. Dit standpunt volstaat niet om conform het beoordelingskader te concluderen dat geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet of onvoldoende gemotiveerd waar behandelmogelijkheden zijn voor ex-werkneemster. Er is bij ex-werkneemster sprake van een stabiel ziektebeeld waarvan niet duidelijk is of behandelmogelijkheden bestaan die leiden tot een verbetering van de belastbaarheid waarmee ex-werkneemster binnen een jaar weer in staat zal zijn om in loonvormende arbeid op de vrije arbeidsmarkt tenminste 20% van haar maatmanloon te verdienen.
9. De rechtbank overweegt als volgt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze het stappenplan uit het beoordelingskader gevolgd. De verzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de behandelend sector. Het betreft de brief van 25 oktober 2021 van [B] , anesthesioloog-pijnspecialist. Hierin is onder meer opgenomen:
“Behandelopties en prognose: lontoforese wordt herhaald. Een prognose is niet te geven op dit moment. Neuropatische pijn is hardnekkig en kan lang aanhouden”.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft (mede) uit deze informatie het volgende geconcludeerd:
“Het voorgaande leidt bij ondergetekende tot de vaststelling dat er zeker op datum geding 30/12/2020 (…) gesproken moet worden van een aandoening die met de gerichte pijnbehandeling die in gang gezet wordt c.q. nog gaande is, kan leiden tot afname van (pijn-) klachten en daarmee tot afname van de beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst van 20/04/2021.” (…) “Het betreft voor de huidige prognose stelling per datum geding (…) daarmee een méér dan geringe kans op (substantiële) verbetering van de belastbaarheid”.
De rechtbank kan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgen. Uit de informatie van de behandelend anesthesioloog-pijnspecialist blijkt namelijk dat er op datum in geding nog behandelmogelijkheden waren voor ex-werkneemster. Dat deze behandelmogelijkheden achteraf bezien niet tot vermindering van de klachten hebben geleid, maakt niet dat de prognose per 30 december 2020 (datum in geding) niet juist is ingeschat. Nu ex-werkneemster geen andere medische gegevens heeft ingediend waaruit anders blijkt, ziet de rechtbank verder geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid op de datum in geding. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 september 2022.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.
2.Voetnoot 1 en de uitspraak van de CRvB van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3265.