ECLI:NL:RBMNE:2022:3639

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
9937375 LE VERZ 22-46
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht ontslag op staande voet en toewijzing billijke vergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en [verweerster] B.V. [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1997, was in dienst bij [verweerster] als Medewerker inkoop en productontwerper. Op 27 april 2022 werd hij op staande voet ontslagen, omdat [verweerster] meende dat hij betrokken was bij frauduleuze inkooppraktijken en andere contractuele verplichtingen had geschonden. [verzoeker] verzocht om vernietiging van het ontslag en om een billijke vergoeding, terwijl [verweerster] een tegenverzoek indiende tot terugbetaling van studiekosten en schadevergoeding wegens overtreding van het geheimhoudings- en nevenactiviteitenbeding.

De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat de redenen die [verweerster] aan het ontslag ten grondslag had gelegd, niet voldoende waren om te spreken van een dringende reden. De kantonrechter overwoog dat [verzoeker] handelde volgens de geldende werkinstructies en dat er geen duidelijke instructies waren gegeven om de inkooppraktijken te wijzigen. Bovendien was de betrokkenheid van [verzoeker] bij de inkooppraktijken niet voldoende om een dringende reden voor ontslag te rechtvaardigen.

De kantonrechter heeft [verzoeker] in het gelijk gesteld en hem een billijke vergoeding van € 4.506,58 bruto toegekend, evenals de transitievergoeding en het achterstallige loon. Het verzoek van [verweerster] tot terugbetaling van studiekosten en de gefixeerde schadevergoeding werd afgewezen. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de boete wegens overtreding van het nevenactiviteitenbeding toewijsbaar was, maar de verzoeken van [verweerster] om een gefixeerde schadevergoeding en de boete wegens het geheimhoudingsbeding werden afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan [verzoeker].

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
Beschikking van 9 september 2022
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer 9937375 / LE VERZ 22-46 van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
tevens verweerder in het tegenverzoek,
hierna ook te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. G.J.A.M. Gloudi
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
tevens verzoekster in het tegenverzoek,
hierna ook te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. R.A.J. Nieuwmans.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 14 juni 2022 met 14 producties, ingekomen op 15 juni 2022
  • het tegenverzoek van [verweerster] met 9 producties van 27 juni 2022
  • het verweerschrift in het tegenverzoek met 4 producties
  • het verweerschrift met tegenverzoek met 26 producties
  • de nadere producties van [verzoeker] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft in Almere plaatsgevonden op 26 augustus 2022. De griffier heeft hiervan aantekeningen bijgehouden. Mr. Gloudi en mr. Nieuwmans hebben een pleitnota voorgedragen. Deze zaak is gezamenlijk op zitting behandeld met de zaak [A] / [verweerster] (9937404 LE VERZ 22-47).
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Waar gaat de zaak in de kern over?

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1997, is op 12 november 2018 in dienst getreden van [verweerster] in de functie van Medewerker inkoop en productontwerper. [verzoeker] was laatstelijk werkzaam voor 40 uur in de week tegen een maandsalaris van € 2.253,29 bruto, exclusief 8% vakantietoeslag.
2.2.
[verweerster] is een groothandel in [.] en werd tot 25 oktober 2019 bestuurd door de heer [B] . De aandelen in [verweerster] zijn op 25 oktober 2019 overgedragen aan mevrouw [C] , de zus van [B] . Daarvoor werkte zij al als directrice binnen [verweerster] .
2.3.
Op 27 april 2022 is [verzoeker] op staande voet ontslagen door [verweerster] . Aan het ontslag is ten grondslag gelegd dat [verzoeker] (stiefzoon van [B] ) als inkoper nauw betrokken was bij aan het licht gekomen frauduleuze inkooppraktijken (waarover hierna meer). [verzoeker] heeft volgens [verweerster] ook de nevenwerkzaamheden- en geheimhoudingsbedingen uit de arbeidsovereenkomst geschonden en [verzoeker] heeft geweigerd om mee te werken aan een door [verweerster] geïnitieerd onderzoek naar de frauduleuze inkooppraktijken. Deze redenen vormen ieder op zich, maar ook in onderlinge samenhang beschouwd, een dringende reden, aldus [verweerster] . De fraude bestond volgens [verweerster] uit het plaatsen van inkooporders bij Chinese leveranciers, die vervolgens een pro forma factuur aan [verweerster] stuurden. Deze facturen werden doorgestuurd aan en betaald door twee buitenlandse vennootschappen van [B] ( [onderneming 1] Ltd en [onderneming 2] Ltd). Deze vennootschappen verstuurden vervolgens (hogere) eigen facturen aan [verweerster] die vervolgens door [verzoeker] buiten de gebruikelijke inkoopprocessen werden gehouden en daarmee buiten het zicht en medeweten van [C] bleven. [verzoeker] nam deze bestellingen volgens [verweerster] in ontvangst en werkte aldus mee aan de door [verweerster] gestelde fraude. [C] heeft door [onderneming 3] vervolgens onderzoek laten doen naar voornoemde inkoopwijze waarbij aan het licht is gekomen dat [verweerster] voor bijna 9 ton is benadeeld.
2.4.
[verzoeker] verzoekt in deze procedure dat het ontslag wordt vernietigd en wordt bepaald dat de arbeidsovereenkomst op 1 juni 2022 is geëindigd. [verzoeker] verzoekt ook om het loon vanaf 8 maart 2022 (de datum waarop hij op non-actief is gesteld en het loon is stopgezet) tot aan 1 juni 2022, te vermeerderen met de vakantietoeslag, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Verder verzoekt [verzoeker] om een billijke vergoeding (bestaande uit 24 maandsalarissen) en de transitievergoeding. Ook verzoekt [verzoeker] om te bepalen dat zijn vorderingen niet verrekend mogen worden door [verweerster] met haar eventuele tegenvordering(en), met veroordeling van [verweerster] in de kosten van deze procedure.
2.5.
[verweerster] heeft een verweerschrift ingediend waarin zij verzoekt alle verzoeken van [verzoeker] af te wijzen en om [verzoeker] te veroordelen tot terugbetaling van de studiekosten van € 3.740,00 te vermeerderen met de wettelijke rente. Ook heeft [verweerster] een tegenverzoek ingediend waarin zij verzoekt om gefixeerde schadevergoeding, een bedrag van € 37.000,00 wegens overtreding van het geheimhoudingsbeding (37 x € 1.000,00) en € 1.000,00 wegens de overtreding van het nevenactiviteitenbeding, met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van deze procedure.

3.De beoordeling

het verzoek
3.1.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De kantonrechter oordeelt dat het ontslag op staande voet van [verzoeker] niet rechtsgeldig is. Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
3.2.
Voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet is vereist dat er sprake is van een onverwijlde opzegging om een dringende reden. Dat het ontslag van [verzoeker] onverwijld door [verweerster] is gegeven, staat tussen partijen niet ter discussie. Vervolgens ligt de vraag ter beantwoording voor of sprake is van een dringende reden. De kantonrechter overweegt daarover het volgende.
Geen dringende reden
3.3.
Vooropgesteld wordt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden die een beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking moeten worden genomen, waaronder de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur ervan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die het ontslag op staande voet voor hem zouden hebben. De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen in dit geval bij de werkgever.
3.4.
De hiervoor onder r.o. 2.3. genoemde wijze van inkoop staat vast, [verzoeker] heeft dit niet betwist. Hoewel de door [verweerster] genoemde inkooppraktijk via de buitenlandse vennootschappen van [B] op zijn minst genomen dubieus is, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden, van belang of [verzoeker] wist of moest begrijpen dat wat hij deed niet mocht dan wel dat hij in strijd met de (werk)instructies van [verweerster] heeft gehandeld. Hierover heeft [verzoeker] , onbetwist, gesteld dat hij sinds zijn indiensttreding in november 2018 werkte volgens de toen geldende werkinstructies waarbij de hierboven in r.o. 2.3. genoemde beschreven inkoopprocedure werd gehanteerd op aangeven van de heer [B] , destijds bestuurder van [verweerster] . [C] was toen al als directeur werkzaam voor [verweerster] . [C] heeft in het rapport, maar ook ter zitting, bevestigd dat zij wist van de gang van zaken rondom de inkoop via de buitenlandse vennootschappen van [B] , maar dat zij “veronderstelde” dat deze inkopen niet meer werden voortgezet nadat zij de aandelen van [verweerster] had verworven. Naar het oordeel van de kantonrechter had zij met enkele veronderstellen niet mogen volstaan. Toen de aandelen op 25 oktober 2019 door [B] aan [C] werden overgedragen, is [B] vrijwel dagelijks aanwezig gebleven op de werkvloer, zo heeft [C] tijdens de zitting verklaard. De overdracht van de aandelen had ook alleen als reden dat [B] – die met zijn buitenlandse constructies aandacht had gekregen van de Nederlandse belastingen – [verweerster] buiten die aandacht wilde houden. [verzoeker] is toen doorgegaan met de voor hem gebruikelijke werkwijze. Er was namelijk geen andersluidende instructie aan het personeel gegeven. Juist als de inkooppraktijk kennelijk zo nadelig voor [verweerster] was, had het op de weg van [C] gelegen, om als bestuurder, paal en perk te stellen aan deze werkwijze en op te dragen aan het personeel, waaronder [verzoeker] , dat dit niet langer was toegestaan. [verzoeker] had vervolgens de kans moeten krijgen om te werken volgens de nieuwe regels vastgesteld door [C] . Daarenboven heeft [verzoeker] onbetwist ter zitting gesteld dat [B] juist tegen hem heeft gezegd dat hij met zijn zus had afgesproken dat deze werkwijze zou worden voortgezet na de aandelenoverdracht. [C] heeft niet betwist dat haar broer dit aan [verzoeker] heeft medegedeeld, maar heeft betwist dat zij die afspraak met haar broer heeft gemaakt. [verzoeker] heeft echter wel op die mededeling mogen vertrouwen, nu [B] (kennelijk met toestemming van zijn zus) nog steeds op het werk aanwezig was en zich gedroeg alsof er niets in zijn feitelijke positie was veranderd. De gestelde betrokkenheid van [verzoeker] bij de inkooppraktijken via de vennootschappen van [B] vormt daarmee geen dringende reden.
3.5.
Verder heeft [verweerster] aan het ontslag ten grondslag gelegd dat [verzoeker] in strijd met het nevenactiviteitenbeding uit de arbeidsovereenkomst heeft gehandeld door per 1 januari 2022 aan te treden als bestuurder van [onderneming 4] B.V. Hoewel de kantonrechter dit wel kwalificeert als een schending van het nevenactiviteitenbeding, vormt dit geen dringende reden. [verweerster] had [verzoeker] hierop ook eerst kunnen en moeten aanspreken. [verzoeker] heeft hierover bovendien gesteld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor de [onderneming 4] en zich inmiddels ook alweer heeft uitgeschreven. De gestelde schending van het geheimhoudingsbeding door informatie van [verweerster] aan [B] door te spelen, is evenmin een dringende reden, omdat dit onderdeel was van de gebruikelijke handelwijze. Onder de beoordeling van het tegenverzoek zal verder worden ingegaan op het geheimhoudings- en nevenactiviteitenbeding.
3.6.
Ten slotte heeft [verweerster] de weigering van [verzoeker] om aan het onderzoek van [onderneming 3] mee te werken aan het ontslag ten grondslag gelegd. Hoewel de weigering mee te werken aan het onderzoek niet wenselijk is voor [verweerster] , is het onvoldoende ernstig om van een dringende reden te kunnen spreken.
3.7.
De conclusie van het voorgaande is dat de redenen die [verweerster] aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, niet op zichzelf genomen maar ook niet in onderling verband beschouwd, een dringende reden vormen. De opzegging van de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is daardoor niet rechtsgeldig.
De verzoeken van [verzoeker]
3.8.
Hoewel [verzoeker] om vernietiging van het ontslag heeft verzocht, begrijpt de kantonrechter – gelet op hetgeen ter zitting is besproken en de overige verzoeken van [verzoeker] – zijn verzoek aldus dat hij berust in het ontslag, maar een billijke vergoeding wil. Immers, vernietiging van het ontslag zou betekenen dat het dienstverband van [verzoeker] wordt hersteld, waardoor geen recht bestaat op een billijke vergoeding (artikel 7:681 lid 1 BW). Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst wel met het ontslag op staande voet is geëindigd. Zijn verzoek tot vernietiging en vaststelling dat de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2022 is beëindigd, wordt zodoende afgewezen. Een vergoeding voor de onregelmatige opzegging is niet door [verzoeker] expliciet verzocht en wordt ook niet ambtshalve toegewezen.
Het loon, vakantietoeslag en wettelijke verhoging
3.9.
Op 8 maart 2022 is [verzoeker] geschorst en is het loon stopgezet omdat [verzoeker] weigerde aan het onderzoek van [onderneming 3] mee te werken. Zoals onder r.o. 3.6. is overwogen, is de weigering mee te werken aan het onderzoek niet wenselijk voor [verweerster] . Evenwel vormt het geen reden om het loon stop te zetten gedurende de schorsing van [verzoeker] , die – gelet op de vaststelling dat het ontslag niet rechtsgeldig is – in de risicosfeer van [verweerster] ligt. Het verzochte loon vanaf 8 maart 2022 zal worden toegewezen tot aan de datum van het ontslag op staande voet op 27 april 2022, te vermeerderen met de vakantietoeslag. [verzoeker] heeft in het petitum van zijn verzoekschrift ook verzocht om vakantietoeslag over “de eerdere periode”. Dit onderdeel zal worden afgewezen, omdat [verzoeker] dit niet althans onvoldoende heeft onderbouwd. Onduidelijk is wat [verzoeker] met “de eerdere periode” bedoelt.
3.10.
Gelet op de overschrijding van de betalingstermijn van het loon heeft [verzoeker] recht op de wettelijke verhoging over het achterstallige loon, zodat deze op grond van artikel 7:625 BW zal worden toegewezen. Voor matiging ziet de kantonrechter geen aanleiding.
De transitievergoeding
3.11.
De transitievergoeding zal gelet op het bepaalde in artikel 7:673 lid 1 sub a onder 1 BW worden toegewezen waarbij uitgegaan dient te worden van een uitdiensttredingsdatum van 27 april 2022.
De billijke vergoeding
3.12.
[verzoeker] heeft ook verzocht om de toekenning van een billijke vergoeding.
3.13.
Uit artikel 7:681 lid 1, onder a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, als de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Daarmee is ook invulling gegeven aan het (ook) ingeval van een verzoek op grond van artikel 7:681 lid 1 onderdeel a BW voor een billijke vergoeding vereiste ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het niet in acht nemen van de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften wordt immers als zodanig al ernstig verwijtbaar geacht. Nu hierboven is overwogen dat geen sprake is van een rechtsgeldige opzegging, moet het verzoek van [verzoeker] om toekenning van een billijke vergoeding dan ook worden toegewezen.
3.14.
Over de hoogte van de billijke vergoeding overweegt de kantonrechter het volgende. [verzoeker] vindt een billijke vergoeding van 24 maandsalarissen passend, omdat hij meent onder meer ten onrechte verantwoordelijk te zijn gehouden voor gedragingen die hem niet zijn te verwijten.
3.15.
De billijke vergoeding moet - naar haar aard - in relatie staan tot het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Bij het bepalen van de omvang van die vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval, met inachtneming van de gezichtspunten die de Hoge Raad - niet limitatief - in zijn
New Hairstyle-arrest (ECLI:NL:HR:2017:1187) heeft geformuleerd, waaronder de mate van verwijtbaarheid van de werkgever en de gevolgen van het ontslag. [verzoeker] heeft deze gezichtspunten niet genoemd en heeft ook verder geen onderbouwing gegeven van de omvang van de door hem verzochte billijke vergoeding.
3.16.
In dit geval is een billijke vergoeding van twee maandsalarissen passend, zijnde € 4.506,58 bruto. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [verzoeker] gezien zijn jonge leeftijd (25 jaar) en opleidingsniveau redelijk tot goede carrièreperspectieven heeft en hij nog inwonend is bij zijn moeder en daarmee geen kosten voor huisvesting heeft, althans dit is niet gesteld of gebleken. Ook in aanmerking wordt genomen dat de arbeidsovereenkomst, zo deze niet onregelmatig zou zijn opgezegd door [verweerster] , spoedig zou zijn ontbonden gelet op de verstoorde arbeidsverhouding vanwege het gerezen conflict tussen de stiefvader van [verzoeker] ( [B] ) en [C] en de inschrijving van [verzoeker] als bestuurder van [onderneming 4] .
D
e wettelijke rente
3.17.
De verzochte wettelijke rente over het toe te wijzen loon, de vakantietoeslag en de wettelijke verhoging zal, zoals verzocht, worden toegewezen vanaf 14 juni 2022 (datum verzoekschrift). De wettelijke rente over de billijke vergoeding en de transitievergoeding zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na deze beschikking, omdat aangenomen moet worden dat [verweerster] vanaf dat moment in verzuim is met de betaling daarvan.
Het verbod tot verrekening
3.18.
[verzoeker] heeft verzocht om een verbod tot verrekening van de vorderingen met de eventuele tegenvorderingen van [verweerster] . Dit verzoek zal worden afgewezen omdat het belang van [verzoeker] daarbij onvoldoende onderbouwd is.
De proceskosten
3.19.
Omdat [verzoeker] in het gelijk wordt gesteld, zal [verweerster] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [verzoeker] worden veroordeeld, welke worden begroot op:
€ 86,00 aan griffierecht en € 747,00 aan salaris gemachtigde.
het tegenverzoek
3.20.
[verweerster] heeft verzocht om vaststelling dat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op 27 april 2022 is geëindigd. Dit verzoek zal gelet op het voorgaande worden toegewezen.
3.21.
De overige tegenverzoeken geformuleerd in het verweerschrift van [verweerster] zullen, met de grotendeelse toewijzing van de verzoeken van [verzoeker] , worden afgewezen. Ook het op zichzelf staande verzoek tot terugbetaling van de studiekosten van € 3.740,00 zal worden afgewezen. Zij heeft dit onderdeel van de vordering onvoldoende onderbouwd. De als productie 26 bij het verweerschrift overgelegde studieovereenkomst vermeldt namelijk in artikel 4 sub b en d onder I dat [verweerster] geen recht heeft op terugbetaling van de studiekosten als de arbeidsovereenkomst op haar initiatief eindigt.
De gefixeerde schadevergoeding
3.22.
In het tegenverzoek heeft [verweerster] verder nog verzocht om een gefixeerde schadevergoeding. Met de eerdere overweging dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal de verzochte gefixeerde schadevergoeding worden afgewezen.
Het geheimhoudingsbeding
3.23.
[verweerster] heeft verzocht om [verzoeker] te veroordelen vanwege de overtreding van het geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst. [verzoeker] heeft volgens [verweerster] ordergegevens verstrekt aan [B] en zijn vennootschappen, zodat zij facturen van Chinese leveranciers onverschuldigd konden betalen en de geleverde producten voor aanzienlijk hogere prijzen konden factureren aan [verweerster] . [verweerster] heeft 37 orders getraceerd die via het account van [verzoeker] zijn gefactureerd door de vennootschappen van [B] . [verweerster] verzoekt daarom 37 keer een bedrag van € 1.000,00 (€ 37.000,00 in totaal) aan boete.
3.24.
Zoals hierboven onder r.o. 3.4. en 3.5. al is overwogen, was de wijze van inkopen via de vennootschappen van [B] de gebruikelijke praktijk. Hiermee kan dus niet vastgesteld worden dat [verzoeker] het geheimhoudingsbeding heeft overtreden, zodat de verzochte boete wordt afgewezen.
Het nevenactiviteitenbeding
3.25.
[verweerster] heeft verder verzocht om [verzoeker] te veroordelen vanwege de overtreding van het nevenactiviteitenbeding in de arbeidsovereenkomst dat luidt dat [verzoeker] tijdens de uitoefening van zijn functie zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [verweerster] geen werkzaamheden voor derden mag verrichten of zaken mag doen voor eigen rekening. [verzoeker] heeft door per 1 januari 2022, zonder schriftelijke toestemming van [verweerster] , aan te treden als bestuurder van [onderneming 4] B.V. in strijd gehandeld met het nevenactiviteitenbeding. [verzoeker] heeft hierover gesteld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor de [onderneming 4] en zich inmiddels ook alweer heeft uitgeschreven. Wat hier ook van zij, is het enkele ingeschreven staan als bestuurder van een andere onderneming zonder toestemming van [verweerster] aan te merken als nevenactiviteit. De verzochte boete van € 1.000,00 zal daarom worden toegewezen. De daarbij verzochte wettelijke rente zal worden toegewezen op de in het dictum te vermelden manier.
De proceskosten
3.26.
Nu de tegenverzoeken van [verweerster] grotendeels worden afgewezen, zal zij in de proceskosten van [verzoeker] worden veroordeeld, welke begroot worden op € 373,50 aan salaris gemachtigde (zijnde € 747,00 x tarief 0,5). Omdat het verweer tegen de tegenverzoeken nauw samenhangt met het verzoek van [verzoeker] worden de proceskosten op de helft van het gebruikelijke tarief gesteld.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in het verzoek
4.1.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van het loon aan [verzoeker] over de periode van 8 maart 2022 tot 27 april 2022, te vermeerderen met de vakantietoeslag,
4.2.
veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW wegens vertraging over het onder 4.1. genoemde loon,
4.3.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de wettelijke rente aan [verzoeker] over de onder 4.1. en 4.2. genoemde bedragen, te rekenen vanaf 14 juni 2022 tot de datum van algehele voldoening,
4.4.
veroordeelt [verweerster] tot betaling van de transitievergoeding aan [verzoeker] , waarbij uitgegaan dient te worden van een uitdiensttredingsdatum van 27 april 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf veertien dagen na deze beschikking tot de datum van algehele voldoening,
4.5.
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoeker] een billijke vergoeding te betalen van
€ 4.506,58 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf veertien dagen na deze beschikking tot de datum van algehele voldoening,
4.6.
veroordeelt [verweerster] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 86,00 aan griffierecht en € 747,00 aan salaris gemachtigde,
in het tegenverzoek
4.7.
veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerster] van de boete van € 1.000,00 wegens overtreding van het nevenactiviteitenbeding binnen twee weken na deze beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 19 mei 2022 tot de datum van algehele voldoening,
4.8.
veroordeelt [verweerster] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoeker] tot op heden begroot op € 373,50 aan salaris gemachtigde,
zowel in het verzoek als in het tegenverzoek
4.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
4.10.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 9 september 2022.