ECLI:NL:RBMNE:2022:359

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
16/255976-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensenhandelzaak

Op 11 februari 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Lelystad uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde voor mensenhandel. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.350,-, gebaseerd op een berekening van het aantal dagen dat het slachtoffer voor de veroordeelde heeft gewerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer in totaal vijftien dagen heeft gewerkt, waarbij de opbrengst per dag is vastgesteld op € 90,-. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging in overweging genomen, en heeft geconcludeerd dat het volledige bedrag aan de veroordeelde kan worden toegerekend. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van de veroordeelde aan de staat vastgesteld op € 1.350,-. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft tevens de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 27 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/255976-20 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 11 februari 2022 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1995] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.PROCEDURE

De vordering tot ontneming is aangekondigd op de pro-formazitting van de onderliggende strafzaak op 23 april 2021.
In de onderliggende strafzaak is vonnis gewezen op 29 oktober 2021. Veroordeelde is veroordeeld voor – kort gezegd – mensenhandel. Aan haar is een gevangenisstraf van 10 maanden opgelegd, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
Tegen dit vonnis is door veroordeelde hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft kennis genomen van dit vonnis, het onderliggende strafdossier en het daarin opgenomen ontnemingsrapport (hierna: rapport) waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is geraamd op € 4.080,-.
Er heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. De rechtbank heeft kennis genomen van:
- de conclusie van eis van de officier van justitie van 8 december 2021, tevens een aangepaste vordering tot ontneming, waarbij het voordeel wordt geschat op een bedrag van € 1.710,-;
- de conclusie van antwoord van de raadsman van veroordeelde mr. G.A.J. Purperhart van 10 januari 2022;
- de conclusie van repliek van 13 januari 2022 van de officier van justitie.
Op 14 januari 2022 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden waarbij de rechtbank kennis heeft genomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. D.M.A. van der Zwan en van hetgeen de uitdrukkelijk gemachtigd raadsman van veroordeelde mr. G.A.J. Purperhart, advocaat te Rotterdam, naar voren heeft gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – in afwijking van het rapport en haar conclusie van eis – in haar conclusie van repliek een alternatieve berekening opgenomen en – gelet op die berekening – gevorderd het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast te stellen op een bedrag van € 1.440,- en de betalingsverplichting eveneens op voornoemd bedrag vast te stellen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting gepersisteerd bij hetgeen door hem is aangevoerd bij conclusie van antwoord. Primair heeft hij daarbij een tegenberekening gepresenteerd en zich op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag op basis hiervan – en na herstel van een kennelijke rekenfout – dient te worden gematigd tot een bedrag van € 900,-.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 29 oktober 2021 van deze rechtbank veroordeeld voor het volgende – verkort weergegeven – strafbare feit:
zich in de periode van 12 juni 2020 tot en met 27 juli 2020 in Dronten en
Apeldoorn samen met anderen ten aanzien van [slachtoffer] schuldig maken
aan verschillende vormen van mensenhandel.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering houdt dit in dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat veroordeelde heeft begaan of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Gelet op de inhoud van voornoemd vonnis, is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van het strafbare feit ter zake waarvan hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het rapport. [2]
Niet betwist wordt de in het rapport tot uitgangspunt genomen opbrengst per dag van veroordeelde, te weten € 90,00 per dag. [3] De rechtbank neemt derhalve dit voor de rechtbank ook aannemelijk geworden uitgangspunt over uit het rapport. Ten aanzien van de gewerkte periodes en het aantal werkdagen, waarover de officier van justitie en de verdediging ieder een ander standpunt hebben ingenomen, overweegt de rechtbank het volgende.
Periodes
Het rapport gaat uit van zes periodes, waarbij de laatste twee periodes zijn van 18 september 2020 tot en met 20 september 2020 en 25 september 2020 tot en met 27 september 2020. Nu veroordeelde is veroordeeld voor mensenhandel van 12 juni 2020 tot en met 27 juli 2020 en partieel is vrijgesproken voor de pleegperiode daarna (tot en met 28 september 2020), gaat de rechtbank ten aanzien van het bepalen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de periode tot en met 27 juli 2020. De rechtbank zal aldus de laatste twee periodes in september 2020 niet betrekken in haar berekening.
Aantal werkdagen
De raadsman heeft aangevoerd dat het aantal dagen waarop het slachtoffer heeft gewerkt dient te worden vastgesteld op tien. Hierbij zoekt de raadsman aansluiting bij de verklaringen van het slachtoffer. Uit deze verklaringen volgt volgens de raadsman dat het slachtoffer alleen in de weekenden werkte, waarbij een weekend uit drie dagen bestond, te weten van vrijdag tot en met zondag.
De rechtbank gaat, gelet op het navolgende, uit van vijftien dagen waarop het slachtoffer voor veroordeelde heeft gewerkt.
Het slachtoffer heeft op 29 juni 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij op zaterdag en zondag op haar ‘werkplaats’ was en soms op vrijdag. Verder heeft zij verklaard dat zij daar soms op maandag en donderdag verbleef. Het langst heeft zij van donderdag tot maandag gewerkt. [4] Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank het onvoldoende aannemelijk geworden dat het slachtoffer op dinsdag en woensdag heeft gewerkt. De rechtbank zal die dagen dan ook niet in haar berekening betrekken. Voor het vaststellen van het aantal werkdagen per periode overweegt de rechtbank het volgende.
Werkdagen gedurende de eerste periode (van vrijdag 12 juni 2020 tot en met maandag 15 juni 2020)
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het slachtoffer op maandag 15 juni 2020 voor veroordeelde heeft gewerkt. De rechtbank baseert dat op het objectieve gegeven dat de telefoon van het slachtoffer op 15 juni 2020 van 7:15 uur tot 13:16 uur telefoonpalen in Zwolle aanstraalde, [5] terwijl uit het dossier niet volgt dat zij in Zwolle heeft gewerkt voor veroordeelde. Deze contra-indicatie maakt dat de rechtbank ten aanzien van de eerste periode uitgaat van drie in plaats van vier werkdagen. Dat het slachtoffer op vrijdag 12 juni 2020 tot en met zondag 14 juni 2020 voor veroordeelde werkte is wél voldoende aannemelijk geworden, gelet op de verklaring van het slachtoffer, [6] de telefoongegevens van het slachtoffer en veroordeelde, [7] de banktransacties van de bankrekening van het slachtoffer [8] en de online advertentie van het slachtoffer op [website] .nl. [9]
Werkdagen gedurende de overige drie periodes
De rechtbank is van oordeel dat het voldoende aannemelijk is geworden dat het slachtoffer van donderdag 18 juni tot en met maandag 22 juni 2020 (5 dagen), donderdag 16 juli tot en met maandag 19 juli 2020 (4 dagen) en van zaterdag 25 juli tot en met maandag 27 juli 2020 (3 dagen) (in totaal 12 dagen) heeft gewerkt voor veroordeelde. Die aannemelijkheid volgt in voldoende mate uit de verklaring van het slachtoffer bij de rechter-commissaris en de objectieve bewijsmiddelen zoals hiervoor reeds genoemd.
Het totaal aantal werkdagen komt daarmee op 3 +12 = 15 dagen.
Berekening
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Bruto opbrengst: 15 (aantal werkdagen) x € 90,- [10] = € 1.350,-
Veroordeelde heeft geen kosten gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen, [11]
zodat het (netto) wederrechtelijk verkregen voordeel € 1.350,- bedraagt.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.350,-.
3.3
Toerekening van het voordeel
Nu uit het dossier niet volgt dat veroordeelde haar opbrengsten nog met een ander persoon hoefde te delen, rekent de rechtbank het volledige bedrag aan genoten voordeel aan veroordeelde toe.
3.4
Betalingsverplichting
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op
€ 1.350,-.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 1.350,-(duizend driehonderdvijftig euro);
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 1.350,-(duizend driehonderdvijftig euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 27 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Gerrits, voorzitter, mrs. R.P.P. Hoekstra en N. van Esch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.N. Aalders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 februari 2022.

Voetnoten

1.1 Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit pagina’s van op ambtseed of
2.Een separaat in het dossier opgenomen “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict” (hierna: rapport) van 22 april 2021, documentcode FIN-WVV-002 (pagina’s 1 tot en met 20).
3.Pagina 13 van het rapport.
4.Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer] bij de rechter-commissaris op 29 juni 2021,
5.Pagina 845 van het procesdossier.
6.Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer] bij de rechter-commissaris op 29 juni 2021,
7.Pagina’s 837 tot en met 958 van het procesdossier.
8.Pagina’s 1105 tot en met 1111 van het procesdossier.
9.Pagina’s 403 tot en met 410 van het procesdossier.
10.Pagina 13 van het rapport.
11.Pagina 15 van het rapport.