ECLI:NL:RBMNE:2022:356

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
16/246354-20 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een mensenhandelzaak

Op 11 februari 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde voor mensenhandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten ter hoogte van € 4.536,-. Dit bedrag is gebaseerd op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met het weggenomen geldbedrag van € 1.000,- van het slachtoffer, dat als onderdeel van de mensenhandel wordt beschouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het slachtoffer in totaal vijftien dagen voor de veroordeelde heeft gewerkt, en heeft de opbrengsten en kosten in deze periode in haar berekening betrokken. De rechtbank heeft de draagkracht van de veroordeelde beoordeeld en geconcludeerd dat gijzeling in de executiefase niet aan de orde zal zijn bij betalingsonmacht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel toegewezen en de betalingsverplichting vastgesteld op € 4.536,-. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 90 dagen, mocht de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/246354-20 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 11 februari 2022 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1997] te [geboorteplaats] (Soedan),
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
thans gedetineerd in de Penitentiaire [locatie] te [plaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.DE PROCEDURE

De vordering tot ontneming is aangekondigd op de pro-formazitting van de onderliggende strafzaak op 23 april 2021.
In de onderliggende strafzaak is vonnis gewezen op 29 oktober 2021. Veroordeelde is veroordeeld voor drie strafbare feiten, waaronder – kort gezegd – mensenhandel. Aan hem is een gevangenisstraf van 25 maanden opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar. Dit vonnis is onherroepelijk geworden.
De rechtbank heeft kennis genomen van dit vonnis, het onderliggende strafdossier en het daarin opgenomen ontnemingsrapport (hierna: rapport) waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel is geraamd op € 11.121,-.
Er heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. De rechtbank heeft kennis genomen van:
- de conclusie van eis van de officier van justitie van 8 december 2021;
- de conclusie van antwoord van de raadsvrouw van veroordeelde mr. K. Hansen-Löve van 22 december 2021;
- de conclusie van repliek van 13 januari 2022 van de officier van justitie.
Op 14 januari 2022 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden waarbij de rechtbank kennis heeft genomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. D.M.A. van der Zwan en van hetgeen de raadsvrouw van veroordeelde mr. K. Hansen-Löve, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht. Veroordeelde heeft op 13 januari 2022 schriftelijk afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – in afwijking van het rapport en haar conclusie van eis – in haar conclusie van repliek een alternatieve berekening opgenomen en – gelet op die berekening – gevorderd het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast te stellen op een bedrag van € 5.171,- en de betalingsverplichting eveneens op voornoemd bedrag vast te stellen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting gepersisteerd bij hetgeen door haar is aangevoerd bij conclusie van antwoord. Daarbij heeft zij primair een tegenberekening gepresenteerd en zich op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag op basis hiervan – en na herstel van een kennelijke rekenfout – dient te worden gematigd tot een bedrag van € 2.746,- . Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering van de officier van justitie te volgen. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht het bedrag gelijk te stellen aan de in het strafvonnis vastgestelde inkomstenderving van de benadeelde partij ad € 7.000,-. Ten slotte heeft de raadsvrouw verzocht het aantal dagen gijzeling op nul te bepalen.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 29 oktober 2021 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor het volgende – verkort weergegeven – strafbare feit:
zich in de periode van 12 juni 2020 tot en met 28 september 2020 in Dronten en
Apeldoorn samen met anderen ten aanzien van [slachtoffer] schuldig maken
aan verschillende vormen van mensenhandel.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering houdt dit in dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat veroordeelde heeft begaan of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan. Gelet op de inhoud van voornoemd vonnis, is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van het strafbare feit ter zake waarvan hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld.
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het rapport. [2]
Niet betwist wordt dat kan worden uitgegaan van vier periodes waarin het slachtoffer voor veroordeelde heeft gewerkt, te weten twee periodes in juni 2020 en twee periodes in juli 2020. [3] Evenmin worden betwist het in het ontnemingsrapport opgenomen gemiddelde tarief van € 100,-, [4] het gemiddelde aantal klanten per dag (8 dan wel 10 klanten) [5] en de verdeling van de opbrengsten tussen veroordeelde en zijn medeveroordeelden [6] waarvan in het ontnemingsrapport wordt uitgegaan. De rechtbank neemt derhalve deze voor de rechtbank ook aannemelijk geworden uitgangspunten omtrent deze niet-betwiste onderdelen over uit het rapport. Ten aanzien van het aantal werkdagen/klanten, het geldbedrag van het slachtoffer dat veroordeelde zou hebben meegenomen in september 2020 en de (al dan niet gemaakte) kosten, waarover de officier van justitie en de verdediging ieder een ander standpunt hebben ingenomen, wordt het volgende overwogen.
Aantal werkdagen/klanten
Algemene overwegingen werkdagen
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het aantal dagen waarop het slachtoffer in totaal voor veroordeelde heeft gewerkt, dient te worden vastgesteld op elf dagen. Hierbij baseert de raadsvrouw zich op de verklaring van het slachtoffer die zij op 28 september 2020 heeft afgelegd bij de politie. Uit deze verklaring volgt volgens de raadsvrouw dat het slachtoffer alleen in de weekenden werkte, waarbij een weekend uit drie dagen bestond, te weten vrijdag tot en met zondag en waarbij in het laatste weekend alleen op de zaterdag en de zondag is gewerkt.
De officier van justitie komt in haar (tegen)berekening uit op zestien gewerkte dagen.
De rechtbank gaat, gelet op het navolgende, uit van vijftien dagen waarop het slachtoffer in totaal voor veroordeelde heeft gewerkt. Dat wordt als volgt toegelicht.
Het slachtoffer heeft op 29 juni 2021 bij de rechter-commissaris verklaard dat zij op zaterdag en zondag op haar ‘werkplaats’ was en soms op vrijdag. Verder heeft zij verklaard dat zij daar soms op maandag en donderdag verbleef. Het langst heeft zij van donderdag tot maandag gewerkt. [7] Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onvoldoende aannemelijk geworden dat het slachtoffer op dinsdag en woensdag heeft gewerkt. De rechtbank zal die dagen dan ook niet in haar berekening betrekken. Voor het vaststellen van het aantal werkdagen per periode overweegt de rechtbank het volgende.
Werkdagen gedurende de eerste periode (van vrijdag 12 juni 2020 tot en met maandag 15 juni 2020)
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat het slachtoffer op maandag 15 juni 2020 voor veroordeelde heeft gewerkt. De rechtbank baseert dat op het objectieve gegeven dat de telefoon van het slachtoffer op 15 juni 2020 van 7:15 uur tot 13:16 uur telefoonpalen in Zwolle aanstraalde, [8] terwijl uit het dossier niet volgt dat zij in Zwolle heeft gewerkt voor veroordeelde. Deze contra-indicatie maakt dat de rechtbank ten aanzien van de eerste periode uitgaat van drie in plaats van vier werkdagen. Dat het slachtoffer op vrijdag 12 juni 2020 tot en met zondag 14 juni 2020 voor veroordeelde werkte is wél voldoende aannemelijk geworden, gelet op de verklaring van het slachtoffer, [9] de telefoongegevens van het slachtoffer en die van veroordeelde, [10] de banktransacties van de bankrekening van het slachtoffer [11] en de online advertentie van het slachtoffer op [website] .nl. [12] Nu ten aanzien van het gemiddeld aantal klanten per dag wordt uitgegaan van de uitgangspunten in het rapport (10 klanten op vrijdag en zaterdag en 8 klanten op andere dagen), stelt de rechtbank het aantal klanten in de eerste periode vast op 28. [13]
Werkdagen gedurende de overige drie periodes
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het slachtoffer van donderdag 18 juni tot en met maandag 22 juni 2020, donderdag 16 juli tot en met zondag 19 juli 2020 en van zaterdag 25 juli tot en met maandag 27 juli 2020 (in totaal 12 dagen) heeft gewerkt voor veroordeelde. Die aannemelijkheid volgt in voldoende mate uit de verklaring van het slachtoffer bij de rechter-commissaris en de objectieve bewijsmiddelen zoals hiervoor reeds genoemd. Gelet op de uitgangspunten in het rapport omtrent het gemiddeld aantal klanten per dag, bepaalt de rechtbank het aantal klanten in de tweede, derde en vierde periode in totaal op 106 (respectievelijk 44, 36 en 26 klanten per periode). [14]
Schematisch ziet de berekening van het totaal aantal klanten er als volgt uit:
Datum (2020)
Klanten
Vrijdag 12 juni
10
Zaterdag 13 juni
10
Zondag 14 juni
8
Donderdag 18 juni
8
Vrijdag 19 juni
10
Zaterdag 20 juni
10
Zondag 21 juni
8
Maandag 22 juni
8
Donderdag 16 juli
8
Vrijdag 17 juli
10
Zaterdag 18 juli
10
Zondag 19 juli
8
Zaterdag 25 juli
10
Zondag 26 juli
8
Maandag 27 juli
8
Totaal
134
Weggenomen geldbedrag
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de diefstal van € 1.000,- in september 2020 niet ten laste is gelegd, dat de veroordeelde hier in het onderliggende strafvonnis dus ook niet voor is veroordeeld en dat daarom niet gesteld kan worden dat het aannemelijk is dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel uit diefstal heeft genoten.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt hiertoe als volgt.
Het slachtoffer heeft verklaard dat veroordeelde op 27 september 2020 € 1.000,- van haar heeft weggenomen. Dit betrof haar deel uit de werkzaamheden die zij verrichtte voor veroordeelde, zo volgt uit haar verklaring. [15] De rechtbank ziet geen redenen om te twijfelen aan die verklaring van het slachtoffer. Naar het oordeel van de rechtbank dient het wegnemen van dit geldbedrag als onderdeel van het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld – kort gezegd mensenhandel – te worden beschouwd. Het meenemen van dit geldbedrag van aangeefster is een manier om het slachtoffer onder druk te houden en afhankelijk te maken / houden. Nu voldoende aannemelijk is geworden dat veroordeelde dit geldbedrag van het slachtoffer, zijnde haar verdiensten uit haar werkzaamheden voor veroordeelde, heeft meegenomen, betrekt de rechtbank dit geldbedrag ad € 1.000,- in haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kosten
Het rapport gaat uit van kosten voor condooms, zakgeld en airpods. Deze kosten worden geschat op € 619,-.
De raadsvrouw heeft de hoogte van voornoemde kosten niet betwist.
Zij heeft echter aangevoerd dat de kosten dienen te worden aangevuld met de snorderskosten van in totaal € 420,- en de kosten voor eten en genotsmiddelen van € 275,- per werkdag (bestaande uit € 25,- voor eten en € 250,- voor lachgas).
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Uitgaande van de hiervoor genoemde vier periodes waarin het slachtoffer voor veroordeelde heeft gewerkt, hebben het slachtoffer en veroordeelde viermaal de reis Lelystad-Apeldoorn en viermaal de reis Apeldoorn-Lelystad gemaakt. Het slachtoffer heeft verklaard dat zij de eerste keer met de trein naar Apeldoorn is gegaan en de overige dagen met de snorder. Zij heeft geen kosten gemaakt voor de treinreis. [16] Getuige [getuige] heeft verklaard dat hij per rit € 60,- rekende. [17] Gelet op het voorgaande, acht de rechtbank de door de raadsvrouw ingebrachte berekening van de snorderskosten dan ook aannemelijk en de rechtbank zal die kosten ad € 420,- dan ook meenemen in haar berekening.
Ten aanzien van de kosten voor het eten heeft het slachtoffer verklaard dat veroordeelde het eten betaalde van het geld dat het slachtoffer had verdiend. Het slachtoffer verklaart voorts dat zij en veroordeelde dure eters waren. [18] De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van de door de raadsvrouw geschatte kosten voor het eten, te weten € 25,- per dag en zal deze kostenpost eveneens meenemen in haar berekening.
Ten aanzien van het middelengebruik heeft het slachtoffer verklaard dat zij en veroordeelde iedere nacht 5 tanks lachgas van € 50,- per tank gebruikten. [19] De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan deze verklaring van het slachtoffer en zal, nu de officier van justitie te kennen heeft gegeven dat in de omstandigheden van dit geval deze kosten verband houden met de mensenhandel en om die reden in mindering kunnen strekken op het voordeel, deze kostenpost meenemen in haar berekening. Dit betekent een kostenpost ad € 4.125,- (15 x € 275,-) aan eten en genotsmiddelen (lachgas).
Van alle door de raadsvrouw aangevoerde aanvullende kosten geldt dat voldoende aannemelijk is geworden dat deze kosten zijn gemaakt en rechtstreeks verband houden met het feit waarvoor veroordeelde is veroordeeld.
Berekening
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel:
- Aantal klanten in de periodes 1 tot en met 4:
28 + 106 = 134
- Tarief: een gemiddelde van € 100,- [20]
Totale opbrengst: 134 x € 100,- = € 13.400,-
minus opbrengst [medeveroordeelde 1] (25%): [21] - € 3.350,-
minus opbrengst [medeveroordeelde 2] (€ 90,- per dag): [22] - € 1.350,-
Bruto opbrengstveroordeelde = € 8.700,- + € 1.000,- =
€ 9.700,-
De
kostenvoor veroordeelde bedragen: € 619,- + € 420,- + € 4.125,- = € 5.164,-.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt dan op basis van het vorenstaande:
opbrengst € 9.700,-
minus kosten
€ 5.164,-
Wederrechtelijk verkregen voordeel:€ 4.536,-
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 4.536,-.
3.3
Toerekening van het voordeel
De rechtbank heeft veroordeelde in de onderliggende strafzaak veroordeeld voor het medeplegen van – kort gezegd – mensenhandel. De rechtbank heeft ten aanzien van het ‘medeplegen’ overwogen dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen veroordeelde en medeveroordeelden [medeveroordeelde 1] en [medeveroordeelde 2] . Nu de rechtbank ten aanzien van de berekening van de bruto opbrengst van veroordeelde reeds rekening heeft gehouden met de opbrengsten voor de medeveroordeelden én uit het dossier verder niet volgt dat veroordeelde zijn opbrengsten nog met een ander persoon hoefde te delen, rekent de rechtbank het volledige bedrag aan genoten voordeel – zoals hierboven genoemd – aan veroordeelde toe.
3.4
Betalingsverplichting
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op
€ 4.536,-.
Gijzeling
De raadsvrouw heeft verzocht bij gebreke van betaling en verhaal de duur van de gijzeling op nul te stellen. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat veroordeelde, mede gelet op het feit dat in de onderliggende strafzaak reeds is bepaald dat veroordeelde ook al een schadevergoeding van € 17.183,15 aan het slachtoffer dient te betalen, na zijn invrijheidsstelling niet meteen zal kunnen voldoen aan de voorliggende betalingsverplichting.
De rechtbank begrijpt uit hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd dat de draagkracht van veroordeelde na zijn invrijheidsstelling (eerst) minimaal zal zijn. De rechtbank merkt allereerst op dat de draagkracht van veroordeelde in beginsel pas aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase. In de ontnemingsprocedure kan de draagkracht slechts reden zijn tot matiging van de betalingsverplichting dan wel van de duur van de gijzeling wanneer het de rechtbank op het moment van beoordeling meteen duidelijk is dat de veroordeelde op dit moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. In het verlengde daarvan geldt dat gijzeling in de executiefase in beginsel niet aan de orde zal zijn bij betalingsonmacht. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw, nu vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 4.536,-(vierduizend vijfhonderdzesendertig euro);
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 4.536,-(vierduizend vijfhonderdzesendertig euro) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 90 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Gerrits, voorzitter, mrs. R.P.P. Hoekstra en N. van Esch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.N. Aalders, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 februari 2022.

Voetnoten

1.1 Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreffen dit pagina’s van op ambtseed of
2.Een separaat in het dossier opgenomen “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict” (hierna: rapport) van 22 april 2021, documentcode FIN-WVV-001 (pagina’s 1 tot en met 22).
3.Pagina’s 8 tot en met 11 van het rapport.
4.Pagina 11 van het rapport.
5.Pagina’s 11 tot en met 13 van het rapport.
6.Pagina 13 van het rapport.
7.Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer] bij de rechter-commissaris op 29 juni 2021,
8.Pagina 845 van het procesdossier.
9.Proces-verbaal van verhoor getuige [slachtoffer] bij de rechter-commissaris op 29 juni 2021,
10.Pagina’s 837 tot en met 958 van het procesdossier.
11.Pagina’s 1105 tot en met 1111 van het procesdossier.
12.Pagina’s 403 tot en met 410 van het procesdossier.
13.Pagina 12 van het rapport.
14.Pagina 12 van het rapport.
15.Pagina 95 van het procesdossier.
16.Pagina 97 van het procesdossier.
17.Pagina 1050 van het procesdossier.
18.Pagina 117 van het procesdossier.
19.Pagina’s 980 en 981 en pagina 995 van het procesdossier.
20.Pagina 12 van het rapport.
21.Pagina 13 van het rapport.
22.Pagina 13 van het rapport.