ECLI:NL:RBMNE:2022:3548

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 augustus 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
UTR 22/3021
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving bestemmingsplan voor onderwijsfunctie in recreatiesportcentrum

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 augustus 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die eigenaar is van een buitenhuis dat zij verhuurt aan een stichting die onderwijs aanbiedt. De gemeente Utrechtse Heuvelrug had verzoekster op 16 juni 2022 gelast om het gebruik van het buitenhuis voor onderwijs te beëindigen, omdat dit in strijd was met het bestemmingsplan dat de bestemming 'Maatschappelijke- en Nutsvoorzieningen' met de nadere aanduiding 'recreatiesportcentrum' voorschrijft. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening totdat op haar bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster een spoedeisend belang heeft, gezien de dreiging van een dwangsom van € 10.000 per week. Echter, de rechter oordeelde dat het besluit van de gemeente niet gebrekkig was en dat handhaving gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het gebruik van het buitenhuis voor onderwijs in strijd is met de bestemming en dat verzoekster als eigenaar verantwoordelijk is voor het gebruik van het pand. De rechter heeft de belangen van verzoekster afgewogen tegen het algemeen belang van handhaving en geconcludeerd dat de belangen van verzoekster niet zwaarder wegen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eigenaren om zich aan bestemmingsplannen te houden en dat financiële gevolgen van handhaving voor rekening van de overtreder komen. De voorzieningenrechter heeft geen concreet zicht op legalisatie van de onderwijsfunctie kunnen vaststellen, en de handhaving is in dit geval niet onevenredig.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3021
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 augustus 2022 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. D.J.W. Feddes),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: W. van der Wel).

Inleiding

1.1
Verzoekster is eigenaar van het vrijstaande buitenhuis ‘ [naam object] ’ aan de [adres] in [plaats] . Op dit perceel rust op grond van het bestemmingsplan [plaats] Buitengebied 2005|2009 de bestemming ‘Maatschappelijke- en Nutsvoorzieningen’ met de nadere aanduiding ‘recreatiesportcentrum’.
1.2
Verzoekster verhuurt het buitenhuis doordeweeks aan Stichting [naam stichting 1] die daarin een school is gestart. Volgens verweerder is gebruik van het buitenhuis voor een onderwijsfunctie echter in strijd met de nadere aanduiding ‘recreatiesportcentrum’ uit het bestemmingsplan. Verweerder heeft verzoekster daarom op 29 april 2022 laten weten dat hij voornemens is om handhavend op te treden. Verzoekster heeft hierop haar zienswijze gegeven.
1.3
Bij besluit van 16 juni 2022 heeft verweerder verzoekster gelast om het (laten) gebruiken van het buitenhuis voor een onderwijsfunctie in strijd met het bestemmingsplan en zonder omgevingsvergunning, uiterlijk vóór 1 augustus 2022 te beëindigen en beëindigd te houden. Als verzoekster dat niet doet, verbeurt zij een dwangsom van € 10.000,-- per week, met een maximum van € 20.000,--.
1.4
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt. Verder heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen totdat verweerder een besluit heeft genomen op haar bezwaar. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 25 augustus 2022 bij de rechtbank op een zitting behandeld. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn [A] van de Stichting [naam stichting 1] en [B] van [naam object] verschenen.

Overwegingen

Spoedeisendheid
3. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij een beoordeling van haar verzoek, omdat haar een dwangsom boven het hoofd hangt en het nieuwe schooljaar inmiddels is begonnen.
Beoordelingskader
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor het treffen van een voorlopige voorziening in dit stadium van de procedure (de bezwaarfase) bestaat in beginsel pas aanleiding als het besluit zodanig gebrekkig is dat het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet of niet volledig in stand zal kunnen blijven. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
5. De voorzieningenrechter zal in deze uitspraak dus eerst beoordelen of het besluit naar haar voorlopige oordeel rechtmatig is of niet. Daarna zal zij afwegen of de belangen van verzoekster bij het treffen van een voorziening al dan niet zwaarder moeten wegen dan het belang dat is gediend bij handhaving. Hoe zekerder de voorzieningenrechter is over de rechtmatigheid van het besluit, hoe minder ruimte er is voor de belangen van verzoekster.
De rechtmatigheid van het besluit
6. De voorzieningenrechter ziet niet dat het besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging in bezwaar niet in stand kan blijven. Zij overweegt daartoe als volgt.
7. Allereerst heeft verweerder terecht geconcludeerd dat gebruik van het buitenhuis voor een onderwijsfunctie (de school) in strijd is met de aanduiding recreatiesportcentrum die op het perceel rust. De voorzieningenrechter kan verzoekster niet volgen in de stelling dat deze aanduiding zo ruim zou moeten worden uitgelegd dat daar onderwijs onder valt. Ook de verwijzing van verzoekster naar de maatschappelijke bestemming op het perceel kan de voorzieningenrechter niet plaatsen. Als er een nadere aanduiding op een perceel rust betekent dit dat het perceel in overeenstemming met die aanduiding moet worden gebruikt. Dat [naam stichting 1] geen onderwijs zou aanbieden in de gebruikelijke zin van het woord volgt de voorzieningenrechter evenmin. Bij een onderwijsfunctie ligt het accent op het geven van onderwijs en niet op het actief uitoefenen van sport of recreatie. Bij [naam stichting 1] is dit niet anders. De (buiten)activiteiten die [naam stichting 1] haar leerlingen aanbiedt, doen niet af aan het feit dat sprake is van een erkende schoolinstelling waar leerlingen regulier basis- en voortgezet onderwijs volgen en hun leerweg afsluiten met een staatsexamen. Er is dus sprake van een overtreding van het bestemmingsplan. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
8. Verweerder heeft verzoekster ook, als eigenaar van het perceel, terecht aangeschreven op deze overtreding. Verweerder is niet verplicht om óók [naam stichting 1] , de ‘Stichting [naam stichting 2] ’ of ‘Stichting [naam stichting 3] ’ aan te schrijven. Verzoekster draagt er, als eigenaar van het buitenhuis, de verantwoordelijkheid voor dat het buitenhuis in overeenstemming met het bestemmingsplan als recreatiesportcentrum wordt gebruikt. Dit is vaste rechtspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1] Dat verzoekster de onderwijsactiviteiten niet daadwerkelijk zelf verricht, is daarbij niet van belang. Zij heeft het in haar macht de overtreding te beëindigen door de verhuur aan [naam stichting 1] ten behoeve van de school op te zeggen. Verweerder heeft verzoekster dus terecht aangemerkt als overtreder. Het betoog van verzoekster slaagt niet.
9. Nu er sprake is van een overtreding is verweerder in beginsel
verplichtom daartegen handhavend op te treden. Alleen bij bijzondere omstandigheden, mag verweerder van deze beginselplicht afzien. Zo’n bijzondere omstandigheid doet zich voor als:
er concreet zicht op legalisatie bestaat, of;
handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhaving in die concrete situatie moet worden afgezien.
De voorzieningenrechter ziet niet dat één van deze twee bijzondere situaties zich hier voordoet, zodat verweerder terecht is overgegaan tot handhaving. Zij overweegt daartoe als volgt.
10. Allereerst is de voorzieningenrechter niet gebleken van concreet zicht op legalisatie van de school op het perceel. Verzoekster wil het buitenhuis alleen doordeweeks ten behoeve van de school gebruiken en in de weekenden nog kunnen verhuren als recreatiesportcentrum. Het bestemmingsplan zelf biedt echter alleen de mogelijkheid om de functie van het buitenhuis in zijn geheel te wijzigen naar ‘onderwijs’ en niet slechts gedeeltelijk of voor een bepaalde periode in de week. Op grond van artikel 17, vierde lid van de planregels is verweerder namelijk alleen bevoegd om de nadere aanduiding ‘sportrecreatiecentrum’
te wijzigenin één van de maatschappelijke functies die in dat artikellid zijn opgesomd, waaronder ‘onderwijs’. Het is dus niet mogelijk om de functie ‘onderwijs’ aan de bestaande aanduiding toe te voegen, zoals verzoekster wenst. Om de school te legaliseren is dus een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) nodig (afwijken van het bestemmingsplan). Het is vaste rechtspraak dat voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie in zo’n geval, ten minste is vereist dat er een aanvraag om die omgevingsvergunning is ingediend. [2] Verzoekster heeft geen aanvraag ingediend, zodat er al om die reden geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
11. De voorzieningenrechter is ook niet gebleken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder van handhaving had moeten afzien. Verzoekster heeft gewezen op haar (financiële) verplichtingen en op het feit dat sluiting van de school betekent dat 27 kinderen geen onderwijs meer kunnen volgen bij [naam stichting 1] . Verweerder heeft het algemeen belang dat is gediend bij handhaving van de overtreding laten prevaleren. Het is vaste rechtspraak van de ABRvS dat bij de afweging om wel of niet handhavend op te treden niet van doorslaggevend belang kan zijn dat degene die de illegale handeling verricht door het handhavend optreden wordt getroffen in zijn financiële belang. Dat risico moet voor rekening komen van de overtreder, nu hij dat risico zelf heeft gecreëerd. [3] Nu verzoekster het perceel en het buitenhuis zelf in strijd met het bestemmingsplan en zonder de afwijkingsvergunning is gaan verhuren ten behoeve van een school, dient ook het financiële risico dat gepaard gaat met beëindiging van deze overtreding voor haar rekening en risico te komen. Dat 27 kinderen geen onderwijs meer kunnen volgen bij [naam stichting 1] is daar eveneens het gevolg van. In het licht hiervan vindt de voorzieningenrechter het niet onredelijk dat verweerder meer gewicht heeft toegekend aan zijn beginselplicht tot handhaving en de algemene belangen die daarmee gediend zijn.
12. Ten aanzien van de overige gronden van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals gezegd is verweerder
verplichtom handhavend op te treden tegen overtredingen als geen van de twee bijzondere omstandigheden (concreet zicht op legalisatie en onevenredigheid) zich voordoet. Dat de illegale situatie niet spoedeisend zou zijn, is dus niet van belang. Verweerder heeft verzoekster al in maart 2022 laten weten dat school in strijd is met het bestemmingsplan en dat verweerder onderzoek zal doen naar de eventuele mogelijkheden tot legalisering van de school. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verweerder verzoekster hiermee heeft toegezegd dát de school zou worden gelegaliseerd, of dat verweerder alleen na overleg met verzoekster gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Toen legalisering van de school niet mogelijk bleek heeft verweerder verzoekster bij brief van 29 april 2022 gewaarschuwd, door haar op de hoogte te stellen van zijn voornemen om handhavend op te treden. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld om te reageren en heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het besluit hiermee zorgvuldig voorbereid.
13. Dat de last onder dwangsom onvoldoende concreet zou zijn omdat sport en recreatie op het perceel wél zijn toegestaan volgt de voorzieningenrechter ook niet. Verzoekster is gelast om het laten gebruiken van het buitenhuis door [naam stichting 1] voor een onderwijsfunctie te beëindigen. De voorzieningenrechter vindt dat niet onduidelijk en wijst voor het verschil tussen een sportrecreatiecentrum en onderwijs naar wat zij hiervoor onder overweging 7. al heeft overwogen.
14. Dat de last onder dwangsom disproportioneel zou zijn, volgt de voorzieningenrechter evenmin. De bedoeling van een dwangsom is dat de overtreder aan de last voldoet en de dwangsom dus niet verbeurt. De voorzieningenrechter acht de hoogte van de dwangsom van € 10.000,-- per week tot een maximum van € 20.000,-- in dit geval in redelijke verhouding tot de ernst van de overtreding en de beoogde werking van de last.
Wegen van de belangen door de voorzieningenrechter
15. Verzoekster heeft belang bij schorsing van het besluit vanwege haar eigen (financiële) verplichtingen. Ook heeft zij erop gewezen dat sluiting van de school betekent dat 27 kinderen geen onderwijs meer kunnen volgen bij [naam stichting 1] . Volgens verzoekster is sluiting van de school bovendien onomkeerbaar, omdat het voor [naam stichting 1] te laat is om voor dit schooljaar een andere (geschikte) locatie te vinden. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in de zaak. De conclusie dat de voorzieningenrechter niet twijfelt aan de rechtmatigheid van het besluit, maakt dat er in de belangenafweging minder ruimte is voor de belangen die verzoekster noemt bij schorsing van het besluit. De belangen van verzoekster en [naam stichting 1] bij voortzetting van de illegale situatie wegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter minder zwaar, dan het belang van verweerder en het algemene belang dat is gediend bij handhaving van de overtreding.
Conclusie
15. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer - de Bruin, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2022.
(de voorzieningenrechter is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen)
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de ABRvS van 9 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU3757.
2.Zie de uitspraak van de ABRvS van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2580.
3.Zie de uitspraak van de ABRvS van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:169.