ECLI:NL:RBMNE:2022:3509

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
UTR 21/5174
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en erfpachtrecht in het belastingjaar 2021

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning in Utrecht. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met de vastgestelde waarde van € 444.000,- voor het belastingjaar 2021, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser stelde dat er rekening gehouden had moeten worden met het erfpachtrecht dat op de woning rust, wat volgens hem de waarde van de woning negatief beïnvloedde. Hij stelde een waarde van € 220.000,- voor en voerde aan dat de huidige waardering in strijd was met het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de Grondwet.

De rechtbank overwoog dat de Wet WOZ bepaalt dat de waarde van de onroerende zaak moet worden vastgesteld zonder rekening te houden met het erfpachtrecht, op basis van de overdrachtsfictie. De rechtbank stelde vast dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het bepalen van de waarderingsregels en dat er geen sprake was van een niet gerechtvaardigde ongelijke behandeling. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde terecht had vastgesteld en dat het beroep van eiser ongegrond was. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/5174

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , verweerder

(gemachtigde: T. Medemblik).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan het [adres] in [plaats] (de woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 444.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 18 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift met taxatiematrix ingediend.
Het beroep is behandeld op de online zitting van 19 juli 2022. Eiser was daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn taxateur, T. Medemblik.

Overwegingen

Inleiding
1. De woning is een in 1958 gebouwde vrijstaande woning, met een inhoud van 390 m³ op een kavel van 1.310 m². Eiser heeft een recht van erfpacht op het perceel, dat afloopt in 2033.
2. In geschil is de WOZ-waarde van de woning. Verweerder handhaaft de vastgestelde waarde. Eiser vindt dat rekening had moeten worden gehouden met het erfpachtrecht, waardoor zijn woning ieder jaar minder waard wordt. Hij staat een waarde van € 220.000,- voor.
De invloed van de erfpacht op de WOZ-waardering
3. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet hoger is dan de waarde in het economisch verkeer. De waarde in het economisch verkeer is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
3.1.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde bovendien worden bepaald op de waarde van de onroerende zaak, als de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en als de koper de onroerende zaak onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze wettelijke bepaling gaat er dus van uit dat de waarde wordt vastgesteld, zonder dat rekening wordt gehouden met een erfpachtrecht. Dat heet de overdrachtsfictie.
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de woning met inachtneming van de overdrachtsfictie is vastgesteld en dat daarvan uitgaande de waarde niet te hoog is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder rekening had moeten houden met het erfpachtrecht. Eiser vindt dat dat het geval is. Hij heeft op de zitting erkend dat verweerder overeenkomstig de Wet WOZ handelt, maar hij voert aan dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals dat in artikel 1 van de Grondwet is opgenomen. Hij heeft erop gewezen dat er vanuit de wetgever actuele initiatieven zijn om toetsing aan de Grondwet door de rechter mogelijk te maken en verzoekt de rechtbank dat in deze zaak te doen. Volgens eiser moet vanuit de Wet WOZ de economische waarde worden belast, maar neemt die bij zijn woning juist af door het eindigende erfpacht. Een gelijke behandeling is volgens eiser het volgen van de economische waarde. De rechtbank begrijpt uit de toelichting van eiser dat hij vindt dat sprake is van een niet gerechtvaardigde gelijke behandeling van ongelijke gevallen. Eigenaren van een woning op grond met erfpacht moeten nu net zoveel belasting betalen als eigenaren van een woning die op eigen grond staat, terwijl de economische waarde niet hetzelfde is.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat toetsing van wetten aan de Grondwet op dit moment niet is toegestaan, dat staat in artikel 120 van de Grondwet. De rechtbank kan niet vooruitlopen op een eventuele aanpassing of toekomstige mogelijkheid van grondwettelijke toetsing.
3.4.
Wat de rechter wel mag doen is de overdrachtsfictie uit de Wet WOZ toetsen aan internationaal verdragsrecht. Meer specifiek kan dan worden gekeken naar hoe de Wet WOZ zich op dit punt verhoudt tot het verbod van discriminatie dat is neergelegd in artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) of artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (het IVBPR).
3.5.
De rechtbank overweegt dat de wetgever in het algemeen op fiscaal gebied, een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van gelijke gevallen en, als dat zo is, of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch verschillend te behandelen. Als het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, moet het oordeel van de wetgever worden geëerbiedigd, tenzij voor dat oordeel helemaal geen redelijke grond bestaat. Dit kan niet snel worden aangenomen. [1]
3.6.
Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever bij de vormgeving van de waarderingsregels van de Wet WOZ zijn ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden door eigenaren van een woning op grond met erfpacht en eigenaren van een woning op eigen grond gelijk te behandelen bij het bepalen van de WOZ-waarde aan de hand van de overdrachtsfictie van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
Conclusie
4. Omdat voor eiser uitsluitend in geschil is of de verweerder de waarde van zijn woning mocht bepalen met inachtneming van de overdrachtsfictie en nu verweerder dit gelet op wat de rechtbank onder 3.6. heeft geoordeeld, ook mocht doen, is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Fix, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1206), r.o. 3.3.1.