ECLI:NL:RBMNE:2022:3506

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
16/089117-21 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 31 augustus 2022 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij een hennepkwekerij. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel beoordeeld. De officier van justitie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat geschat werd op € 7.000,-, aan de staat moest worden betaald. Dit bedrag was gebaseerd op de verklaring van de veroordeelde, die aangaf € 500,- per maand te hebben ontvangen voor het ter beschikking stellen van haar woning voor de hennepkwekerij gedurende een periode van veertien maanden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde medeplichtig was aan het handelen in strijd met de Opiumwet en dat de ontnemingsvordering gegrond was op deze veroordeling. De rechtbank heeft de periode van ontneming vastgesteld van 17 september 2016 tot 24 oktober 2017, waarin de hennepkwekerij operationeel was. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 7.000,-.

Echter, de rechtbank heeft ook geconstateerd dat er sprake was van een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De behandeling van de zaak heeft meer dan twee jaar geduurd, wat resulteerde in een vermindering van de betalingsverplichting met 20%. Uiteindelijk heeft de rechtbank de betalingsverplichting vastgesteld op € 5.600,-, dat de veroordeelde aan de staat moet betalen. De rechtbank heeft ook bepaald dat het Openbaar Ministerie maximaal gijzeling kan vorderen indien het volledige verhaal van dit bedrag niet mogelijk blijkt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/089117-21 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer van 31 augustus 2022 op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1965] te [geboorteplaats] (Thailand),
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] Thailand,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 17 augustus 2022.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. A. Drogt.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in eerste instantie gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel. De officier van justitie heeft haar vordering ter terechtzitting ten aanzien van het totaal door veroordeelde genoten voordeel gewijzigd en geschat op € 7.000,-.
Ten aanzien van de opbrengst verkregen uit de hennepkwekerij aan de [adres] te [plaats] is de officier van justitie uitgegaan van een periode van veertien maanden. De officier van justitie is tevens uitgegaan van de verklaring van veroordeelde die zij in haar verhoor bij de politie op 21 december 2017 heeft afgelegd, waaruit volgt dat zij € 500,- per maand zou hebben ontvangen voor het ter beschikking stellen van haar woning ten behoeve van de hennepkwekerij. Gelet hierop dient volgens de officier van justitie het wederrechtelijk verkregen voordeel te worden vastgesteld op 14 maanden x € 500,- = € 7.000,-.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 31 augustus 2022 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
- medeplichtigheid aan handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (in de periode van 14 augustus 2017 tot en met 16 oktober 2017).
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan.
De officier van justitie is er bij haar vordering van uitgegaan dat de veroordeelde ook voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, als bedoeld in lid 2 van artikel 36e Sr. In het ontnemingsrapport wordt ervan uitgegaan dat veroordeelde ook voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode voordeel heeft gehad uit (oogsten van) de hennepkwekerij aan de [adres] te [plaats] .
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
Uit het
ontnemingsrapport met bijlagenvan 4 maart 2018 volgt dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] onder meer het volgende, zakelijk weergegeven, hebben verklaard:
*) Ontnemingsperiode:
Van 17 september 2016 tot 24 oktober 2017. Deze periode beslaat 57 weken.
Het pand waarin de hennepkwekerij werd aangetroffen, werd al sinds 13 oktober 2000
gehuurd door verdachte [veroordeelde] . Uit de gegevens uit de telefoon van verdachte [medeveroordeelde] blijkt in ieder geval dat de hennepkwekerij sinds 17 september 2016 in bedrijf was.
Uit het
proces-verbaal van verhoor verdachtevan 21 december 2017 blijkt dat veroordeelde onder meer het volgende, zakelijk weergegeven, heeft verklaard:
Ik heb tegen die man gezegd dat hij de hennepkwekerij mocht bouwen. Ik zou dan € 500,- per maand krijgen. [2]
3.2.1.
Periode
De in het ontnemingsrapport benoemde ontnemingsperiode strekt van 17 september 2016 tot en met 24 oktober 2017 en is gebaseerd op de begindatum die blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen waarbij de telefoon van medeveroordeelde [medeveroordeelde] is onderzocht en de einddatum, die de datum van het aantreffen van de hennepkwekerij betreft. De rechtbank acht, gelet op de in de agenda genoemde data, aannemelijk dat vanaf 17 september 2016 hennep in de woning van veroordeelde is geteeld.
3.2.2.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank zal, net als de officier van justitie, uitgaan van de verklaring van veroordeelde met betrekking tot het door haar maandelijks te ontvangen bedrag van € 500,- voor het ter beschikking stellen van haar woning ten behoeve van de hennepkwekerij. Gelet op voornoemde verklaring en de door de rechtbank vastgestelde periode, die veertien maanden beslaat, stelt de rechtbank vast dat veroordeelde een bedrag van € 7.000,- aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Van kosten door veroordeelde is niet gebleken.
3.3
Betalingsverplichting
Schending redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat evenals in de strafzaak ook in de onderhavige ontnemingszaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De hennepkwekerij is op 24 oktober 2017 ontmanteld en veroordeelde is hierover op dezelfde dag door de politie verhoord. Op dat moment kon veroordeelde in redelijkheid verwachten dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld. Het vonnis wordt op 31 augustus 2022 gewezen. Daarmee is de redelijke termijn met ruim twee jaar overschreden. Uit vaste jurisprudentie volgt dat in de gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden de Hoge Raad naar bevind van zaken handelt. [3] In de gevallen waar de redelijke termijn met meer dan zes maanden doch niet meer dan twaalf maanden is overschreden, hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt 10% korting op het ontnemingsbedrag. De rechtbank is hier van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak zodanig veel hoger is dan de overschrijding die in de reductie van 10% als uitgangspunt wordt genomen, dat een vermindering van 20% in dit specifieke geval op zijn plaats is. De rechtbank zal de betalingsverplichting gelet op de uitzonderlijke lange duur van de overschrijding in dit geval verminderen met € 1.400,- (20% van € 7000,-).
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de Staat, vast op
€ 5.600,-(zegge: vijfduizendzeshonderd euro) en zal derhalve aan veroordeelde de verplichting tot betaling van dit bedrag aan de Staat opleggen. De rechtbank zal verder bepalen dat het Openbaar Ministerie maximaal
112(honderdentwaalf) dagengijzeling kan vorderen jegens veroordeelde indien volledig verhaal van dit bedrag overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 van het Wetboek van Strafvordering niet mogelijk blijkt.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 7.000,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 5.600,-aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op
112 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.S. Terporten-Hop, voorzitter, mrs. I.L. Gerrits en M. Rasterhoff, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.R.V. Joerawan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 31 augustus 2022.
Mrs. Gerrits en Rasterhoff zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 36e lid 2 Wetboek van Strafrecht”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL0900-2017324136-1 (pagina 188 tot en met 213).
2.Een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 2] , werkzaam bij de politie eenheid Midden-Nederland, genummerd PL0900-2017324136-33 en gesloten op 21 december 2017 (p. 106).
3.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,