ECLI:NL:RBMNE:2022:3477

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
9849542 UE VERZ 22-120 SGK/44740
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en verzoek om billijke vergoeding in het kader van arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak heeft de werknemer, [verzoeker], een verzoek ingediend bij de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, waarin hij stelt dat zijn dienstverband niet rechtsgeldig is beëindigd en dat hij recht heeft op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werknemer was sinds 2018 in dienst bij de [verweerster] als docent en zijn contract voor bepaalde tijd eindigde op 1 maart 2022. De werknemer betoogt dat de werkgever in strijd heeft gehandeld met de cao en het goed werkgeverschap door hem geen vast dienstverband aan te bieden. De kantonrechter oordeelt dat het besluit van de werkgever om het dienstverband niet te verlengen formele rechtskracht heeft, omdat de werknemer geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eerdere besluiten. De kantonrechter concludeert dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, waardoor er geen grond is voor het toekennen van een billijke vergoeding. De verzoeken van de werknemer worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9849542 UE VERZ 22-120 SGK/44740
Beschikking van 31 augustus 2022
inzake
[verzoeker],
wonend in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. T.B.M. Kersten,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[verweerster],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: de [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. S.E. Wierenga-Heintz.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van [verzoeker] met producties 1 tot en met 13, ontvangen op 29 april 2022;
- het verweerschrift van de [verweerster] met producties 1 tot en met 8, ontvangen op 24 juni 2022;
- de nagekomen producties 14 tot en met 30 van [verzoeker] ;
- de nagekomen producties 9 tot en met 12 van de [verweerster] ;
1.2.
Op 6 juli 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig [verzoeker] in persoon en zijn gemachtigde mr. T.B.M. Kersten. Verder waren aanwezig namens de [verweerster] mevrouw [A] , de heer [B] de heer [C] en gemachtigde mr. S.E. Wierenga-Heintz. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De gemachtigden hebben daarbij een pleitnota voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.3.
De kantonrechter heeft bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1977, is bij besluit van 10 januari 2018 voor bepaalde tijd aangesteld als docent 3 [.] van de [verweerster] . Het betrof een aanstelling voor de periode 1 maart 2018 tot en met 28 februari 2019 met een omvang in percentage van 11,50%. Op de aanstelling is de cao Nederlandse Universiteiten 1 juli 2017 tot en met 31 december 2019 (hierna: de cao NU) van toepassing verklaard.
2.2.
Bij besluit van 5 maart 2018 is de omvang van het dienstverband met ingang van 1 maart 2018 gewijzigd in 15,50%.
2.3.
Bij besluit van 15 maart 2018 is de omvang van het dienstverband met ingang van 1 maart 2018 tijdelijk gewijzigd in 56,00% met de mededeling dat de werktijd met ingang van 1 september 2018 weer zal worden teruggebracht naar 15,50%.
2.4.
Bij besluit van 28 mei 2018 is de omvang van het dienstverband met ingang van 1 september 2018 gewijzigd in 50,00%.
2.5.
Bij besluit van 16 oktober 2018 is het dienstverband van [verzoeker] als docent 3 verlengd van 1 maart 2019 tot en met 28 februari 2022, op grond van artikel 2.3 lid 1 sub c van de cao NU met de mededeling dat het dienstverband na voornoemde periode eindigt conform het gestelde in de cao.
Onder het besluit wordt vermeld:
“Voor de openbare universiteiten geldt de bezwaar- en beroepsregeling in het kader van de Algemene Wet Bestuursrecht. Indien u zich niet kunt verenigen met het besluit zoals vastgelegd in deze brief kunt u, binnen zes weken na verzending, schriftelijk bezwaar aantekenen bij het College van Bestuur, postbus [nummer] , [postcode] [plaats] .”
2.6.
Artikel 2.3 lid 1 sub c van de cao luidt als volgt:
Artikel 2.3 Duur van het dienstverband en aantal opvolgingen
Met wp kan een dienstverband voor bepaalde tijd worden aangegaan. Voor functies binnen het wp geldt als uitgangspunt dat uitzicht wordt geboden op een dienstverband voor onbepaalde tijd na een maximale tijdelijke duur van twee jaar. Voor de navolgende functies binnen het wp kan echter een dienstverband voor bepaalde tijd worden verlengd tot een maximale duur van vier jaar:
(...)
c. functies van docenten indien onderwijsontwikkelingen en/of ontwikkelingen in studentenaantallen (intrinsiek aan de bedrijfsvoering van universiteiten) dit noodzakelijk maken en van dien aard zijn dat ze binnen de bestaande capaciteit van het wp met een vast dienstverband niet kunnen worden opgevangen;
2.7.
Op 21 januari 2022 heeft de [verweerster] het einde van het dienstverband van [verzoeker] met ingang van 1 maart 2022 aangezegd.
2.8.
Bij de salarisbetaling van de maand maart 2022 heeft de [verweerster] aan [verzoeker] de wettelijke transitievergoeding ter hoogte van € 6.368,05 bruto, het vakantiegeld en de eindejaarsuitkering uitbetaald.
2.9.
In februari 2022 en maart 2022 heeft de [verweerster] vacatures uitgezet voor de functie van enkelvoudig docent. De [verweerster] heeft [verzoeker] niet toegelaten tot de betreffende sollicitatieprocedures.
2.10.
Bij brief van 22 april 2022 heeft (de toenmalig gemachtigde van) [verzoeker] zich tot de
[verweerster] gewend met het verzoek de beslissing om het dienstverband niet te verlengen
te heroverwegen en om [verzoeker] alsnog een vast dienstverband aan te bieden. Volgens [verzoeker] is zijn arbeidsovereenkomst ten onrechte niet verlengd en is hij ten onrechte niet meegenomen in de sollicitatieprocedure voor Docent [....] . Op 29 april 2022 heeft de [verweerster] in reactie hierop bericht dat zij niet voornemens is haar beslissing te herzien.

3.Het verzoek, het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

Het verzoek van [verzoeker]
3.1.
verzoekt de kantonrechter in een beschikking uitvoerbaar bij voorraad
Primair
I. te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet is geëindigd met ingang van 1 maart 2022 en dat er tussen [verzoeker] en de [verweerster] sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 0.8 fte onder gelijke arbeidsvoorwaarden zoals deze golden voor 1 maart 2022;
II. de [verweerster] te veroordelen
a. [verzoeker] binnen 48 uur na betekening van deze beschikking in staat te stellen zijn gebruikelijke werkzaamheden in volle omvang te verrichten op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat de [verweerster] met nakoming in gebreke blijft;
b. tot betaling van het achterstallige salaris van € 2.105,00 bruto vanaf 1 maart 2022, vermeerderd met de wettelijke rente;
c. tot correcte en tijdige betaling van het aan [verzoeker] toekomende toekomstige salaris ten bedrage van € 2.105,00 te vermeerderen met de overige emolumenten;
d. om aan [verzoeker] deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat de [verweerster] met nakoming in gebreke blijft, met een maximum van € 5.000,00;
e. tot betaling van de wettelijke verhoging en wettelijke rente over de niet tijdig betaalde loontermijnen;
Subsidiair
De [verweerster] te veroordelen tot:
I. betaling van een billijke vergoeding van € 40.000,00 bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II. betaling van de wettelijke rente over het onder I gevorderde vanaf 1 maart 2022 althans de datum van verzuim;
III. verstrekking aan [verzoeker] van een deugdelijke bruto/netto specificatie van de onder I en II gevorderde bedragen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag dat de [verweerster] niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00;
Primair en subsidiair
I. de [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De [verweerster] voert verweer en verzoekt [verzoeker] in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel de verzoeken af te wijzen en [verzoeker] te veroordelen in de kosten van deze procedure vermeerderd met de wettelijke rente.
Het (voorwaardelijk) tegenverzoek van de [verweerster]
3.3.
De [verweerster] heeft een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend. Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, verzoekt de [verweerster] om [verzoeker] te veroordelen de aan hem omstreeks 22 april 2022 betaalde transitievergoeding ter hoogte van € 6.368,05 terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang voor de beoordeling, worden ingegaan.

4.De beoordeling

Het verzoek van [verzoeker]
Bevoegdheid kantonrechter
4.1.
[verzoeker] is op basis van een (publiekrechtelijke) aanstelling in dienst getreden bij de [verweerster] . Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren (Wnra) is de aanstelling van [verzoeker] op 1 januari 2020 van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter bevoegd is om van het verzoek van [verzoeker] kennis te nemen.
Ontvankelijkheid [verzoeker]
4.2.
De [verweerster] stelt zich op het standpunt dat, voor zover [verzoeker] stelt dat al voor 1 maart 2022 sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die niet rechtsgeldig is geëindigd, [verzoeker] op grond van artikel 7:686a lid 4 sub a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) uiterlijk 28 april 2022 een verzoek tot vernietiging van de opzegging had moeten indienen. Dit heeft hij niet gedaan zodat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet meer kan worden aangetast en [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.
De kantonrechter overweegt dat, in tegenstelling tot wat de [verweerster] veronderstelt, het verzoek van [verzoeker] geen verzoek is (tot vernietiging van een opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever) in de zin van artikel 7:681 BW. [verzoeker] verzoekt immers primair voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 maart 2022 niet is geëindigd en er tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en subsidiair de [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding. Dit leidt ertoe dat er geen sprake is van een te laat ingediend verzoek en dit formele verweer van de [verweerster] wordt verworpen. De kantonrechter stelt vast dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.3.
Het staat vast dat [verzoeker] door de [verweerster] is aangesteld voor bepaalde tijd; in eerste instantie voor de duur van één jaar, van 1 maart 2018 tot 1 maart 2019 en bij besluit van 16 oktober 2018 is de aanstelling van [verzoeker] op grond van artikel 2.3 lid 1 sub c van de cao NU aansluitend verlengd voor de duur van drie jaar, tot 1 maart 2022. Ook staat vast dat de [verweerster] [verzoeker] daarna geen verlenging van zijn arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd) heeft aangeboden. [verzoeker] stelt zich desondanks op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet is geëindigd met ingang van 1 maart 2022 en er tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.4.
De kantonrechter begrijpt dat [verzoeker] zich op het standpunt stelt dat het besluit van 16 oktober 2018 om het dienstverband voor bepaalde tijd te verlengen in strijd is met artikel 2.3. lid 1 sub c van de cao NU, de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die op 18 maart 1999 door de Europese vakbond en werkgeversverenigingen is gesloten (hierna: de raamovereenkomst) en het goed werkgeverschap. Volgens [verzoeker] is niet voldaan aan de in artikel 2.3. lid 1 sub c van de cao NU genoemde criteria dat sprake is van stijgende onderwijsaantallen of specifieke onderwijsontwikkelingen die mogelijk zouden rechtvaardigen dat de arbeidsovereenkomst niet voor onbepaalde tijd is aangegaan en is geen sprake van een objectieve reden in de zin van clausule 5 punt 1 onder a van de raamovereenkomst die rechtvaardigt dat het dienstverband voor bepaalde tijd is verlengd.
4.5.
De kantonrechter overweegt als volgt. Het staat vast dat, hoewel tegen het besluit van 16 oktober 2018 een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang heeft opengestaan waar [verzoeker] door middel van de tekst onder het besluit nadrukkelijk op is gewezen, [verzoeker] geen bezwaar heeft ingediend tegen het besluit om zijn dienstverband voor bepaalde tijd te verlengen. Ook als aangenomen moet worden dat het besluit, zoals [verzoeker] stelt, nietig is, neemt dat niet weg dat [verzoeker] de mogelijkheid had tot het indienen van bezwaar en beroep tegen het besluit. Nu [verzoeker] desondanks van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, heeft het besluit formele rechtskracht gekregen en moet de kantonrechter in beginsel ervan uitgaan dat het besluit zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. (HR 16 mei 1986, NJ 1986/723).
4.6.
De leer van de formele rechtskracht berust op de gedachte dat een doelmatige taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter geboden is.
Uitgangspunt is dat de beoordeling of een besluit wat betreft zijn inhoud en wijze van totstandkoming in overeenstemming is met het bestuursrecht bij uitstek toekomt aan de bestuursrechter. Daarnaast moet worden voorkomen dat de burgerlijke rechter tot een ander oordeel komt omtrent vragen waarover ook de bestuursrechter heeft te oordelen en tot slot is het belang van de rechtszekerheid gediend met het beginsel van de formele rechtskracht. De formele rechtskracht voorkomt dat langdurig twijfel bestaat over de rechtsgeldigheid van een besluit. Dat de aanstelling van [verzoeker] per 1 januari 2020 van rechtswege is omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht doet aan het voorgaande niets aan af, nu in artikel 16 van de Ambtenarenwet 2017 is bepaald dat op besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 (de datum van inwerkingtreding van de Wnra) het recht van toepassing blijft zoals dat destijds gold (bestuursrecht).
4.7.
Uitzonderingen op de leer van de formele rechtskracht kunnen worden aanvaard, maar daarin is de Hoge Raad zeer terughoudend. Een uitzondering wordt slechts aanvaard als de aan de leer verbonden bezwaren door bijzondere omstandigheden zo klemmend worden dat een uitzondering moet worden gemaakt. Zelfs wanneer als vaststaand moet worden aangenomen dat een besluit door de bestuursrechter zou zijn vernietigd als daartegen tijdig zou zijn opgekomen, wordt de formele rechtskracht niet doorbroken . Ook niet als een inhoudelijk vergelijkbaar besluit op grond van vergelijkbare gebreken door de bestuursrechter is vernietigd. Van een uitzonderingsgeval is bijvoorbeeld sprake als aan (in dit geval) de [verweerster] is toe te rekenen dat (in dit geval) [verzoeker] geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht op bezwaar en beroep of wanneer [verzoeker] en de [verweerster] het erover eens zijn dat het door de [verweerster] genomen besluit onrechtmatig is. Kerngedachte bij het aanvaarden van uitzonderingen op de formele rechtskrachtleer is dat deze leer niet zo strikt mag worden toegepast dat de burger geheel buiten zijn schuld om verstoken blijft van effectieve rechtsbescherming.
4.8.
Door [verzoeker] is niet gesteld en daarnaast is ook niet gebleken dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die een uitzondering op de onverkorte toepassing van de formele rechtskrachtleer rechtvaardigt. [verzoeker] had zijn standpunt, dat het besluit om zijn aanstelling voor bepaalde tijd te verlengen in strijd is met de daarvoor bepaalde regels in de cao NU, de raamovereenkomst en het goed werkgeverschap in bezwaar (en eventueel beroep) naar voren kunnen brengen. Dat het aan de [verweerster] is toe te rekenen dat [verzoeker] geen bezwaar heeft ingediend is niet gesteld en ook niet gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat [verzoeker] en de [verweerster] het erover eens zijn dat het door de [verweerster] genomen besluit onrechtmatig is.
4.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat voor de beoordeling van dit geschil de kantonrechter ervan uitgaat dat het besluit van 16 oktober 2018 waarbij de aanstelling van [verzoeker] voor bepaalde tijd is verlengd tot 1 maart 2022 zowel wat de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. De kantonrechter komt zodoende in dit verband niet toe aan de beoordeling van de vraag of het besluit van 16 oktober 2018 al dan niet in strijd is met de cao NU, de raamovereenkomst en het goed werkgeverschap.
4.10.
[verzoeker] verwijst nog naar vaste bestuursrechtelijke rechtspraak waaruit volgt dat de formele rechtskracht van een besluit uitsluitend ziet op de met dat besluit tot stand gebrachte rechtsgevolgen en niet op de daaraan ten grondslag gelegde oordelen van feitelijke en juridische aard. [verzoeker] stelt in dat verband dat in het besluit waarbij zijn dienstverband voor bepaalde tijd is verlengd niet is vastgelegd dat die is ingegeven door een schommeling in studentenaantallen of onderwijskundige ontwikkelingen (die de tijdelijke verlenging rechtvaardigen). Als gevolg hiervan is het besluit volgens [verzoeker] nietig.
[verzoeker] stelt hiermee een punt ter discussie wat de rechtsgeldigheid en rechtmatigheid van het besluit als zodanig betreft, zodat de kantonrechter, gelet op de leer van de formele rechtskracht, hierover geen zelfstandige beoordeling mag verrichten.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat vaststaat dat tussen [verzoeker] en de [verweerster] tot 1 maart 2022 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft bestaan. Ook staat vast dat de [verweerster] [verzoeker] op 21 januari 2022 schriftelijk heeft geïnformeerd dat zijn dienstverband met ingang van 1 maart 2022 eindigt. De [verweerster] heeft hiermee voldaan aan de aanzegplicht die volgt uit artikel 7:668 lid 1 BW. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen [verzoeker] en de [verweerster] met ingang van 1 maart 2022 van rechtswege is geëindigd.
4.12.
De kantonrechter begrijpt dat [verzoeker] zich (ook) op het standpunt stelt dat de [verweerster] hem per 1 maart 2022 (alsnog) een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten aanbieden en in strijd handelt met de cao NU, de raamovereenkomst en het goed werkgeverschap door dit te weigeren.
De kantonrechter overweegt in dit verband dat, zelfs als zou worden geoordeeld dat de [verweerster] [verzoeker] per 1 maart 2022 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten aanbieden, dat niet tot de conclusie kan leiden dat het primaire verzoek van [verzoeker] toewijsbaar is. [verzoeker] verzoekt immers niet de [verweerster] te veroordelen hem alsnog een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden. [verzoeker] verzoekt voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet is geëindigd per 1 maart 2022 en er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de primair verzochte verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet is geëindigd met ingang van 1 maart 2022 en tussen [verzoeker] en de [verweerster] sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet toewijsbaar is. Die hiermee samenhangende verzoeken tot wedertewerkstelling, betaling van het achterstallige salaris en het verstrekken van deugdelijke salarisspecificaties zijn hiermee eveneens niet toewijsbaar.
4.14.
Nu het primaire verzoek van [verzoeker] niet toewijsbaar is, zal de kantonrechter zich uitlaten over het subsidiaire verzoek van [verzoeker] .
4.15.
[verzoeker] verzoekt de [verweerster] te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:673 lid 9 sub b (de kantonrechter begrijpt sub a). Artikel 7:673 lid 9 sub a BW bepaalt dat wanneer na een einde van rechtswege het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, de kantonrechter naast de transitievergoeding aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen. Ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt. Er kan alleen dan een billijke vergoeding worden toegekend als het ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever de oorzaak is van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
4.16.
[verzoeker] noemt, zonder enige onderbouwing, de volgende tien elementen die volgens hem maken dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de [verweerster] :
Geen erkenning voor de jarenlange tomeloze inzet van [verzoeker] vanaf 2018;
Vaststaat dat [verzoeker] verder uitstekend heeft gefunctioneerd;
[verzoeker] al jarenlang met een bescheiden perspectief werkzaam is;
De functie van docent gewoon beschikbaar is;
De enkele reden om [verzoeker] niet in aanmerking te laten komen voor die functie
betreft het feit dat de [verweerster] geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wil laten ontstaan;
Het voorwenden van goed werkgeverschap om een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd te weigeren;
Geen enkel oog tonen voor baan/werkzekerheid [verzoeker] ;
Geen enkel oog tonen voor terugval in inkomen en de pensioenschade;
Geen enkel oog tonen voor de privéomstandigheden van [verzoeker] waarin hij kostwinner is in een gezin met drie jonge kinderen;
Geen enkel onderzoek naar mogelijkheid tot herplaatsing in de zin van de WW;
4.17.
Zonder een onderbouwing, die dus ontbreekt, valt niet in te zien waarom de elementen onder i, ii, iii, vi, vii, viii en ix, voor zover al aan de orde, kwalificeren als ernstig verwijtbaar, laat staan dat deze elementen de oorzaak zijn van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
4.18.
Ten aanzien van de elementen iv en v overweegt de kantonrechter dat zelfs als aangenomen moet worden dat de [verweerster] [verzoeker] niet in aanmerking wilde laten komen voor de openstaande functie(s) van enkelvoudig docent, om de enkele reden dat er dan een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou ontstaan (hetgeen de [verweerster] betwist), dat niet zonder meer tot de conclusie leidt dat de [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Voor zowel de werkgever als de werknemer is er in beginsel geen verplichting tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst. Ook als partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn overeengekomen die (van rechtswege) is afgelopen, is het uitgangspunt dat de werkgever in beginsel na afloop van die overeenkomst niet verplicht is diezelfde werknemer opnieuw een arbeidsovereenkomst aan te bieden.
De [verweerster] heeft toegelicht dat de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] niet is verlengd, omdat de door [verzoeker] vervulde functie van enkelvoudig docent een tijdelijke junior functie betreft, ter opvang van tekorten in de beschikbaarheid van universitair docenten en de wisselende studenteninstroom. De [verweerster] heeft daarbij aangevoerd dat, gelet op het wezenskenmerk van universitair en wetenschappelijk onderwijs, namelijk de verwevenheid van onderwijs en onderzoek, onderwijs op universitair niveau wordt gegeven door docenten met zowel een onderwijs- als een onderzoekstaak (universitair docenten). Daar waar het onderwijsprogramma door fluctuaties in studenten en wisselingen in beschikbaarheid van universitair docenten niet kan worden opgevuld, wordt gebruik gemaakt van de tijdelijke ‘inhuur’ van docenten met enkel een onderwijstaak en geen onderzoekstaak (enkelvoudige docenten). De functie die [verzoeker] vervulde betrof de functie van enkelvoudige docent. Enkelvoudige docenten hebben enkel een onderwijstaak en geen onderzoekstaak en die functies zijn om die reden altijd tijdelijk.
4.19.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan, zonder nader toelichting, die dus ontbreekt, niet geconcludeerd worden dat de [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door op voornoemde gronden de arbeidsovereenkomst niet
voort te zetten. De kantonrechter neemt in dit verband ook in aanmerking dat in het besluit van 16 oktober 2018 reeds is genoemd dat het dienstverband na 1 maart 2022 eindigt op grond van artikel 2.3 lid 1 sub c in van de cao NU. Daarnaast heeft de [verweerster] het einde van de arbeidsovereenkomst vervolgens tijdig aangezegd. Dat de [verweerster] in de tussentijd op enigerlei wijze toezeggingen heeft gedaan of de verwachting heeft gewekt dat het dienstverband na 1 maart 2022 zou worden voortgezet is niet gesteld en niet gebleken. [verzoeker] was derhalve reeds vanaf aanvang van de verlenging van zijn dienstverband voor bepaalde tijd ermee bekend dat zijn dienstverband per 1 maart 2022 zou eindigen.
De kantonrechter benadrukt in dit verband dat de raamovereenkomst, artikel 7:668a BW en artikel 2.3 van de cao NU regels bevatten voor het aanbieden van (opvolgende) arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Dit betekent dat – anders dan bij het verlengen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en in tegenstelling tot wat [verzoeker] lijkt te veronderstellen - de weigering van de [verweerster] om het dienstverband van [verzoeker] als enkelvoudige docent per 1 maart 2022
voort te zettenniet gerechtvaardigd hoeft te worden door een objectieve reden in de zin van clausule 5 van de raamovereenkomst.
De kantonrechter merkt in dit verband tot slot op dat hij [verzoeker] niet volgt in zijn standpunt dat de [verweerster] in strijd handelt met artikel 7:649 BW door een enkelvoudige docent nooit in aanmerking te laten komen voor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Hetgeen is bepaald in artikel 7:649 BW ziet niet op het al dan niet verlengen van een arbeidsovereenkomst, maar op het verbod op het maken van onderscheid in arbeidsvoorwaarden tussen werknemers. De vraag of een arbeidsovereenkomst al dan niet wordt verlengd is inherent aan het tijdelijke karakter van een arbeidsovereenkomst en is geen arbeidsvoorwaarde zoals bedoeld in artikel 7:649 BW.
4.20.
Ten aanzien van element x dat de [verweerster] geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheid tot herplaatsing in de zin van de WW heeft de [verweerster] onbetwist gesteld dat [verzoeker] sinds 27 januari 2022 is aangemeld bij [re-integratiebureau] , het re-integratiecentrum van de
[verweerster] . Dat de [verweerster] in dit verband ernstig verwijtbaar heeft gehandeld is zodoende niet komen vast te staan laat staan dat dit ertoe heeft geleid dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet is voortgezet.
4.21.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet kan worden vastgesteld dat de [verweerster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en er zodoende geen grond is om ten laste van de [verweerster] aan [verzoeker] naast de transitievergoeding een billijke vergoeding toe te kennen.
4.22.
De kantonrechter constateert dat [verzoeker] in het lichaam van het verzoekschrift verzoekt om een billijke vergoeding op grond van artikel 7:673 lid 9 dan wel een schadevergoeding op grond van artikel 7:611 BW. In het petitum van het verzoekschrift wordt echter louter een billijke vergoeding en geen schadevergoeding verzocht. Voor zover het subsidiaire verzoek zo moet worden begrepen dat deze tevens wordt gegrond op artikel 7:611 BW overweegt de kantonrechter dat het wettelijk stelsel, waar in afdeling 9 van titel 10 van boek 7 BW expliciet en uitputtend is voorzien in de mogelijkheid van (schade)vergoeding bij het einde van de arbeidsovereenkomst, eraan in de weg staat om schade die uitsluitend en volledig verband houdt met (de gevolgen van) het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op grond van artikel 7:611 BW toe te kennen. Artikel 7:611 BW heeft betrekking op schade die juist geen verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst.
Weliswaar kan een vergoeding op grond van artikel 7:611 BW bestaan naast een vergoeding op grond van ernstig verwijtbaar handelen als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst niet is verlengd, maar dan moet wel voldoende onderbouwd worden dat los van het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst de [verweerster] in strijd heeft gehandeld met het goed werkgeverschap, [verzoeker] los daarvan schade heeft geleden en de [verweerster] gehouden is deze schade te vergoeden. Dit heeft [verzoeker] niet gedaan zodat, voor zover de (billijke) vergoeding wordt verzocht op grond van artikel 7:611 BW deze niet toewijsbaar is.
4.23.
Het voorgaande leidt de kantonrechter tot de conclusie dat het subsidiaire verzoek eveneens niet toewijsbaar is.
Proceskosten
4.24.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de [verweerster] worden begroot op € 747,00 aan salaris gemachtigde. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.
Het (voorwaardelijke) tegenverzoek van de [verweerster]
4.25.
De [verweerster] heeft haar tegenverzoek ingesteld onder de voorwaarde dat het primaire verzoek van [verzoeker] wordt toegewezen. Nu dat niet het geval is, komt de kantonrechter aan beoordeling van het tegenverzoek niet toe en zal deze worden afgewezen.
4.26.
Wanneer aan de voorwaarde waaronder een tegenverzoek is ingesteld niet is voldaan, geldt als uitgangspunt dat in het tegenverzoek geen proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. De kantonrechter ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In het verzoek van [verzoeker]
5.1.
wijst de verzoeken af;
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van de [verweerster] tot op heden begroot op € 747,00, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van deze beschikking tot de dag van volledige betaling.
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
In het voorwaardelijke tegenverzoek van de [verweerster]
5.4.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.A. van Steenbeek, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Haeck op 31 augustus 2022.