ECLI:NL:RBMNE:2022:3440

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
25 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/508582 / FA RK 20-5134 en C/16/530871 / FA RK 21-2322
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot de zorgregeling en alimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2022 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen partijen, die op [2012] in [plaats 1] zijn gehuwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en daarbij de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen vastgesteld. [Minderjarige 2 (voornaam)] zal bij de vrouw verblijven, terwijl [minderjarige 1 (voornaam)] bij de man zal verblijven. De rechtbank heeft een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de omgang tussen de kinderen en de ouders geleidelijk zal worden opgebouwd onder begeleiding van de gezinsvoogdij-instelling (GI).

Daarnaast heeft de rechtbank beslissingen genomen over de kinderalimentatie. De man moet een bedrag van € 108,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 2 (voornaam)] aan de vrouw betalen, terwijl de vrouw een bedrag van € 545,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man moet betalen. De rechtbank heeft ook de partneralimentatie vastgesteld, waarbij de vrouw een bedrag van € 795,00 per maand aan de man moet betalen.

De rechtbank heeft verder de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld, waarbij de vrouw de echtelijke woning mag overnemen onder bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft de waarde van de woning vastgesteld op € 800.000,00 en bepaald dat de vrouw de man moet compenseren voor zijn aandeel in de overwaarde. De rechtbank heeft ook de verdeling van de banksaldi en inboedelgoederen geregeld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf, die niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/508582 / FA RK 20-5134 (echtscheiding)
C/16/530871 / FA RK 21-2322 (verdeling)
Echtscheiding en nevenvoorzieningen
Beschikking van 28 juli 2022
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Dickhoff,
tegen
[de man] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.E. Brokers-van Dijk.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft op 23 september 2021 een beschikking gegeven, waarin is bepaald dat de verdere behandeling van de zaak wordt aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een ouderschapsplan op te stellen.
1.2.
De rechtbank heeft na de beschikking van 23 september 2021 de volgende stukken ontvangen:
  • de brief en het F9-formulier van 4 november 2021 van de vrouw met producties (bijlagen) XXI tot en met XXIII;
  • het e-mailbericht van 8 november 2021 van de vrouw met een bijlage;
  • de brief en het F9-formulier van 9 november 2021 van de man met productie 24;
  • de brief en het F9-formulier van 10 maart 2022 van de vrouw met producties XXIV tot en met XXXIX;
  • de brief en het F9-formulier van 14 maart 2022 van de man met producties 25 tot en met 40;
  • de brief en het F9-formulier van 23 maart 2022 van de man met producties 41 tot en met 47;
  • de brief en het F9-formulier van 24 maart 2022 van de man met producties 48 en 49.
1.3.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
24 maart 2022. Daarbij waren aanwezig:
  • partijen met hun advocaten;
  • mevrouw [A] en mevrouw [B] namens Samen Veilig Midden-Nederland (hierna: de GI);
  • de heer [C] namens de Raad voor de Kinderbescherming Midden-Nederland, locatie [plaats 1] (hierna: de Raad).
1.4.
Op de zitting van 24 maart 2022 is besproken dat de rechtbank de vrouw in de gelegenheid stelt om uiterlijk 20 april 2022 een reactie te geven op de brief van 24 maart 2022 van de man met producties 48 en 49.
1.5.
Na de zitting heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • de brief en het F9-formulier van 20 april 2022 van de vrouw;
  • het e-mailbericht en het F9-formulier van 25 april 2022 van de vrouw met een bijlage;
  • het e-mailbericht en het F9-formulier van 28 april 2022 van de man met een bijlage;
  • de brief en het F9-formulier van 2 mei 2022 van de man.
1.6.
Volgens de man heeft de vrouw bij brief van 20 april 2022 niet alleen gereageerd op productie 48 en 49, maar ook haar standpunt ten aanzien van de echtelijke woning gewijzigd. De man heeft de rechtbank daarom verzocht om geen acht te slaan op de tekst uit de brief van de vrouw op pagina 2 tot en met 4 vanaf het kopje “gevolgen van de zaaksvervanging en natrekking voor gemeenschappelijk en privé vermogen”. De man heeft niettemin op de hele brief gereageerd voor het geval de rechtbank wel acht slaat op de volledige tekst van de brief van de vrouw.
De rechtbank zal de volledige berichten van partijen van 20 april 2022 en 2 mei 2022 in de beoordeling van de verzoeken betrekken. De vrouw heeft zich vanaf het begin van de discussie over de verdeling op het standpunt gesteld dat de woning met ondergrond tot de privé-vermogens van de man en de vrouw is gaan behoren, zie punten 34 en 35 van haar Reactie op zelfstandige verzoeken tevens aanvullende verzoeken van 25 februari 2021. De rechtbank vat de tekst waarover de man valt op als een nadere uitleg van de onderbouwing van de vrouw. Nu de man hierop heeft kunnen reageren bij brief van 2 mei 2022, is er geen sprake van strijd met de eisen van een goede procesorde.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen zijn op [2012] in [plaats 1] met elkaar gehuwd.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1], geboren op [2012] in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [2015] in [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen hebben de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Verder hebben zij verzoeken gedaan over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling, de kinderalimentatie, de partneralimentatie, het gebruik van de echtelijke woning en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.4.
Deze rechtbank heeft op 21 december 2020 een beschikking voorlopige voorzieningen gegeven, waarbij is vastgesteld dat de kinderen:
  • bij de man verblijven: in de ene week van donderdagmiddag uit school tot vrijdag 17:30 uur (vóór het eten) en in de andere week van donderdagmiddag uit school tot en met zondagavond 17:00 uur (vóór het eten);
  • bij de vrouw verblijven: de resterende dagen.
Verder heeft de rechtbank een voorlopige vakantieregeling vastgesteld en bepaald dat de man gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning in [plaats 1] aan de [adres] . Tot slot is bepaald dat de vrouw een voorlopige bijdrage aan kinderalimentatie aan de man moet betalen van € 360,00 per kind per maand met ingang van 21 december 2020, telkens bij vooruitbetaling.
2.5.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van
24 januari 2021 zijn partijen veroordeeld tot nakoming van de voorlopige zorgregeling die bij beschikking voorlopige voorzieningen is vastgesteld.
2.6.
Bij beschikking van 19 mei 2021 van de kinderrechter van deze rechtbank zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld tot 19 augustus 2021. De kinderrechter heeft de kinderen vervolgens bij beschikking van 17 augustus 2021 onder toezicht gesteld van De GI met ingang van 17 augustus 2021 tot 17 augustus 2022.
2.7.
Op 27 december 2021 heeft deze rechtbank opnieuw een beschikking voorlopige voorzieningen gegeven. Hierin is bepaald dat [minderjarige 2 (voornaam)] aan de vrouw wordt toevertrouwd en [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man. Verder is bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en dat zij met ingang van 27 december 2021 aan de man een bedrag van
€ 447,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] en een bedrag van € 268,00 per maand aan partneralimentatie moet betalen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank zal:
  • de echtscheiding tussen partijen uitspreken;
  • bepalen dat [minderjarige 2 (voornaam)] haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw en [minderjarige 1 (voornaam)] zijn hoofdverblijf bij de man;
  • een voorlopige zorgregeling vaststellen en de beslissing over een definitieve regeling aanhouden voor een periode van vier maanden, in afwachting van het verloop van de voorlopige regeling, waarbij:
o voor [minderjarige 1 (voornaam)] in deze periode onder regie van de GI moet worden toegewerkt naar een regeling waarbij hij tweewekelijks minimaal een uur contact heeft met de vrouw, waarna de regeling moet worden uitgebouwd;
o voor [minderjarige 2 (voornaam)] in deze periode onder regie van de GI moet worden toegewerkt naar een regeling waarbij zij en de man minimaal eenmaal per twee weken een uur omgang hebben, met de mogelijkheid dat dit wordt uitgebouwd;
  • bepalen dat de man een bedrag van € 108,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 2 (voornaam)] aan de vrouw moet betalen en de vrouw een bedrag van € 545,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man, vanaf de datum van deze beschikking;
  • bepalen dat de vrouw een bedrag van € 795,00 per maand aan partneralimentatie aan de man moet betalen, vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand; en
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelasten, zoals hieronder is uitgewerkt.
De overige verzoeken worden afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissingen neemt.
Het ontbreken van het ouderschapsplan
3.2.
De rechtbank vindt dat partijen ontvankelijk zijn in hun verzoek tot echtscheiding, ook al hebben zij geen ouderschapsplan gemaakt. Dat wil zeggen dat het verzoek tot echtscheiding en de andere verzoeken inhoudelijk worden behandeld. De rechtbank vindt namelijk dat van de ouders niet kan worden verwacht dat zij alsnog binnen afzienbare termijn samen een ouderschapsplan maken. Partijen zijn via [instelling 1] gestart met een traject tot ouderschapsbemiddeling, maar het is partijen niet gelukt om afspraken over de kinderen te maken.
De echtscheiding
3.3.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan. [1] Partijen zijn het er namelijk over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten. Omdat er geen ouderschapsplan is, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw om het ouderschapsplan aan de beschikking aan te hechten, afwijzen.
Het hoofdverblijf van de kinderen
3.4.
De rechtbank zal bepalen dat [minderjarige 1 (voornaam)] zijn hoofdverblijfplaats heeft bij de man en [minderjarige 2 (voornaam)] haar hoofdverblijf bij de vrouw. Dit komt namelijk overeen met de sinds geruime tijd bestaande feitelijke situatie. [minderjarige 1 (voornaam)] komt al sinds januari 2021 niet meer bij de vrouw. En [minderjarige 2 (voornaam)] heeft heel weinig tot geen contact met de man. De rechtbank verwacht voorlopig geen grote wijziging in deze situatie, hoe jammer dat ook is. Met name bij [minderjarige 1 (voornaam)] is er sprake van weerstand tegen de vrouw. Hij heeft tijd nodig om deze weerstand te overwinnen. Gelet op de verklaringen van partijen op de zitting vindt de rechtbank het belangrijk voor nu uit te gaan van de feitelijke situatie.
3.5.
De vrouw heeft op de zitting gesteld dat de definitieve vaststelling van de hoofdverblijfplaatsen van de kinderen moet worden aangehouden in afwachting van een NIFP-onderzoek of onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. Zoals de rechtbank in 3.12. uiteen zal zetten, zal de rechtbank geen opdracht geven voor een dergelijk onderzoek. De rechtbank vindt het in het belang van de kinderen dat er nu duidelijkheid komt over het hoofdverblijf van de kinderen.
3.6.
Op de zitting heeft de man verklaard dat hij weliswaar heeft verzocht om het hoofdverblijf van [minderjarige 2 (voornaam)] bij hem vast te stellen, maar dat dat meer als drukmiddel om de omgang tussen [minderjarige 2 (voornaam)] en hem op te starten moet worden gezien. Dit maakt dat de rechtbank zijn verweer hierover niet hoeft te bespreken.
De zorgregeling
3.7.
De rechtbank zal een voorlopige zorgregeling vaststellen en het verzoek voor de definitieve regeling aanhouden voor een periode van vier maanden, in afwachting van het verloop van de uitvoering van de voorlopige regeling. Weliswaar vindt de rechter contact tussen de beide kinderen en de beide ouders cruciaal, maar op dit moment kan een definitieve regeling niet worden vastgesteld. Beide kinderen hebben namelijk nu geen contact met de ouder bij wie zij niet verblijven. Dit maakt dat het contact moet worden opgebouwd en daar is tijd voor nodig. Daardoor kan nu nog niet worden voorzien hoe de zorg uiteindelijk voor wat betreft frequentie en inhoud verdeeld moet worden tussen de ouders.
3.8.
Voor [minderjarige 1 (voornaam)] moet in deze vier maanden, onder regie van de GI, eerst worden toegewerkt naar een regeling waarbij hij tweewekelijks minimaal een uur contact heeft met de vrouw en vervolgens moet deze regeling in omvang en frequentie worden uitgebouwd. Uit de stukken en wat er op de zitting is besproken blijkt dat er voor [minderjarige 1 (voornaam)] nader onderzoek en/of (spel)therapie nodig is. Het zou kunnen zijn dat er sprake is van een trauma. In elk geval moet de weerstand die [minderjarige 1 (voornaam)] heeft tegen de vrouw worden weggenomen. De rechtbank verwacht dat hiermee een aantal maanden gemoeid zal zijn. De man zal hierbij een belangrijke rol spelen. Hij moet [minderjarige 1 (voornaam)] helpen om over zijn gebrek aan vertrouwen in zijn moeder heen te stappen, maar hij lijkt [minderjarige 1 (voornaam)] uit wantrouwen tegen de vrouw juist negatief te beïnvloeden. Wat dat betreft onderschat hij zijn invloed op [minderjarige 1 (voornaam)] . Op de zitting is bijvoorbeeld gebleken dat [minderjarige 1 (voornaam)] een gesprek met de gezinsvoogd en [minderjarige 2 (voornaam)] met zijn telefoon heeft opgenomen, en dat de man deze opname heeft gebruikt bij een klacht tegen De GI. Dit terwijl de man [minderjarige 1 (voornaam)] had moeten uitleggen dat je zo’n opname niet behoort te maken en de opname door [minderjarige 1 (voornaam)] had moeten laten wissen. Op de zitting is besproken dat de man kennelijk een strakke regie van de GI nodig heeft om te voorkomen dat hij [minderjarige 1 (voornaam)] negatief beïnvloedt en hem te helpen om actief een positief contact tussen [minderjarige 1 (voornaam)] en de vrouw te realiseren. Deze ondersteuning aan de man moet gericht zijn op het verkrijgen van inzicht en het opdoen van vaardigheden voor de ondersteuning in het contact tussen [minderjarige 1 (voornaam)] en de vrouw.
3.9.
De rechtbank zal tussen [minderjarige 2 (voornaam)] en de man een voorlopige zorgregeling onder begeleiding van een derde vaststellen die geldt totdat de GI gerust is over de houding van de man. Enerzijds is het voor haar noodzakelijk dat zij weer contact heeft met haar vader, maar anderzijds moet voorkomen worden dat de man [minderjarige 2 (voornaam)(-s)] beeld van haar moeder negatief beïnvloedt. Zelfs zijn er zorgen over de beïnvloeding van [minderjarige 2 (voornaam)] door [minderjarige 1 (voornaam)] , die eveneens gericht zou zijn tegen de vrouw. Daarna zal het contact tussen [minderjarige 2 (voornaam)] en de man minimaal eenmaal per twee weken een uur plaatsvinden, met de mogelijkheid dat dit wordt uitgebouwd. Zoals op de zitting is besproken, zal voor [minderjarige 2 (voornaam)] speltherapie worden ingezet.
Omgang tussen de kinderen
3.10.
Tijdens de zitting hebben partijen afspraken gemaakt over hoe en waar de kinderen elkaar zouden kunnen zien. Partijen zijn het eens geworden over personen uit hun netwerk bij wie die omgang kan plaatsvinden. Partijen zouden na de zitting contact opnemen met deze mensen. Het gaat om een vriendin van de vrouw, en de ouders van een vriendje van [minderjarige 1 (voornaam)] . De kinderen zouden elkaar dan de ene week op het ene adres en de andere week op het andere adres kunnen zien, om te beginnen gedurende anderhalf uur. Ze worden naar het betreffende adres gebracht door de ouder bij wie ze verblijven. De rechtbank vindt het heel goed dat de ouders deze afspraak hebben kunnen maken.
Verdere voortgang van de zorgregeling
3.11.
De rechtbank wil over vier maanden van partijen en De GI horen wat de stand van zaken is ten aanzien van de contacten tussen de kinderen, het contact tussen de vrouw en [minderjarige 1 (voornaam)] en het contact tussen [minderjarige 2 (voornaam)] en de man. Na ontvangst van deze informatie zal de rechtbank bepalen hoe de procedure over de zorgregeling verder zal verlopen.
Geen onderzoek door NIFP of de Raad
3.12.
Hoewel de vrouw daarom heeft verzocht, zal de rechtbank niet bepalen dat er een NIFP-onderzoek of onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming moet worden uitgevoerd . Er wordt namelijk al actief aan de zorgen van de vrouw gewerkt. Zo heeft De GI [instelling 2] betrokken. Als verder onderzoek voor [minderjarige 1 (voornaam)] nodig is, dan zal dat via [instelling 2] plaatsvinden. Is er geen verder onderzoek nodig, dan zal de GI speltherapie inzetten. Verder is van belang dat de GI de man begeleidt en hem adviezen of aanwijzingen geeft die voor de veiligheid van [minderjarige 1 (voornaam)] van belang zijn. Daarnaast werkt de GI aan contactherstel, niet alleen tussen de man en [minderjarige 2 (voornaam)] en de vrouw en [minderjarige 1 (voornaam)] , maar ook tussen de beide kinderen. Een nieuw onderzoek werkt vertraging en een afwachtende houding van partijen in de hand. Dat is in strijd met het belang van de kinderen. Voor de kinderen is het juist nodig dat de ouders met elkaar gaan samenwerken, zoals de Raad heeft tijdens de zitting heeft gezegd, bijvoorbeeld door het traject Parallel Ouderschap te volgen.
De kinderalimentatie
3.13.
De rechtbank zal beslissen dat de man een bedrag van € 108,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 2 (voornaam)] aan de vrouw moet betalen en de vrouw een bedrag van € 545,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man, vanaf de datum van deze beschikking. Dit betekent dat een deel van het verzoek van de man wordt afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissing is gekomen.

De ingangsdatum
3.14.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden. De rechtbank vindt dat de kinderalimentatie vanaf de datum van deze beschikking moet worden betaald.

De behoefte van de kinderen
3.15.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt de behoefte voor [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] vast op € 725,00 per kind per maand. Partijen bleken het hierover namelijk tijdens de zitting met elkaar eens te zijn.

De draagkracht van beide ouders
3.16.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd.

De draagkracht van de man
3.17.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 453,00 per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.18.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank eerst naar het inkomen van de man. Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de verschuldigde kinderalimentatie moet worden uitgegaan van het inkomen volgens de jaaropgaven 2021 van de man:
  • van zijn werkgever [.] : € 6.494,00;
  • van zijn WAO-uitkering: € 21.073,00;
  • van zijn pensioenuitkering van Aegon Levensverzekering N.V.: € 9.225,00;
  • totaal € 36.792,00 bruto.
De rechtbank heeft, rekening houdend met de van toepassing zijnde fiscale tarieven en heffingskortingen, berekend dat dit € 2.381,00 netto per maand is. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen (
berekening 1).
3.19.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In die formule wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten mag uitgeven. Dat komt hier neer op (30% van € 2.381,00 =) (afgerond) € 714,00 per maand. Daarnaast wordt rekening gehouden met een minimumbedrag voor overige vaste lasten van € 1.020,00 per maand. Van het netto besteedbaar inkomen van de man blijft dan een bedrag van (2381 -/- 714 -/- 1020 =) € 647,00 over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dus
€ 453,00 per maand. De overige 30% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’).

De draagkracht van de vrouw
3.20.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 1.828,00 per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.21.
Ook bij de draagkracht van de vrouw kijkt de rechtbank eerst naar haar inkomen. Op de zitting bleek dat partijen het erover eens zijn dat uitgegaan moet worden van het inkomen van de vrouw volgens de jaaropgaaf 2021 van € 113.115,00 bruto. Ook zijn partijen het erover eens dat geen rekening moet worden gehouden met de fiscale bijtelling voor het privé gebruik van de auto van € 13.029,00, zodat het belastbaar loon van de vrouw € 100.086,00 bedraagt. Rekening houdend met de van toepassing zijnde fiscale tarieven en heffingskortingen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 5.187,00. Die berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen (
berekening 2).
3.22.
Vervolgens kijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen. Uitgaande van de ‘draagkrachtformule’ wordt rekening gehouden met woonlasten van de vrouw van (30% van het netto besteedbaar inkomen van
€ 5.187,00) € 1.556,00 per maand. Daarnaast wordt ook bij de vrouw rekening gehouden met een minimum bedrag aan overige vaste lasten van € 1.020,00 per maand. Van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw blijft dan een bedrag van (5187 -/- 1556 -/- 1020 =) € 2.611,00 over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. Dat komt neer op een bedrag van € 1.828,00 per maand. De overige 30% mag de vrouw vrij besteden (de ‘vrije ruimte’).

De verdeling van de kosten
3.23.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.24.
Zoals hiervoor is berekend, heeft de man een draagkracht van € 453,00 per maand en de vrouw een draagkracht van € 1.828,00 per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 2.281,00 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] te betalen, want die zijn € 725,00 per kind per maand, oftewel totaal € 1.450,00 per maand. Dit betekent dat de man 453/2281e deel van € 1.450,00, oftewel (afgerond) € 288,00 per maand voor twee kinderen moet dragen, dus € 144,00 per kind per maand. De vrouw moet 1828/2281e deel van € 1.450,00, oftewel (afgerond) € 1.162,00 per maand voor twee kinderen, dus € 581,00 per kind per maand dragen. Omdat [minderjarige 1 (voornaam)] bij de man verblijft, zal de man alleen een bijdrage voor [minderjarige 2 (voornaam)] aan de vrouw moeten betalen van € 144,00 per maand, waarop, zoals hierna blijkt, de zorgkorting in mindering wordt gebracht. Omdat [minderjarige 2 (voornaam)] bij de vrouw verblijft, zal de vrouw op haar beurt alleen een bijdrage voor [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man moeten betalen van € 581,00 per maand, waarop ook de zorgkorting in mindering strekt (
berekening 3).

De zorgkorting
3.25.
Normaal gesproken krijgt de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd.
3.26.
Hoewel er op dit moment geen omgang is tussen de vrouw en [minderjarige 1 (voornaam)] en ook niet tussen de man en [minderjarige 2 (voornaam)] gaat de rechtbank volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak uit van een zorgkorting van 5% van de behoefte van € 725,00 per kind, dus (afgerond) € 36,00 per kind per maand. Partijen hebben als ouders namelijk onderling en ten opzichte van de kinderen het recht op en de verplichting tot omgang en de rechter gaat ervan uit dat er in de komende tijd een eerste start gemaakt gaat worden met die omgang.
3.27.
Gelet op het bovenstaande kan de man op de bijdrage van € 144,00 per maand die hij aan de vrouw voor [minderjarige 2 (voornaam)] moet betalen, een bedrag van € 36,00 per maand in mindering worden gebracht, zodat de man een bijdrage van € 108,00 per maand voor [minderjarige 2 (voornaam)] moet betalen aan de vrouw. De vrouw moet een bijdrage aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man betalen van € 581,00 per maand minus de zorgkorting van € 36,00 per maand, dus € 545,00 per maand.

De alimentatie moet vooruit worden betaald
3.28.
De rechtbank zal beslissen dat de man de kinderalimentatie voor [minderjarige 2 (voornaam)] en de vrouw de kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
De partneralimentatie
3.29.
De rechtbank zal beslissen dat de vrouw een bedrag van € 795,00 per maand aan partneralimentatie aan de man moet betalen, vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat een deel van het verzoek van de man wordt afgewezen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.

De lotsverbondenheid
3.30.
Tegen het verzoek van de man om partneralimentatie van € 1.400,00 bruto per maand heeft de vrouw verweer gevoerd. Eerst op zitting heeft zij als meest verstrekkende verweer gevoerd dat de man zich zodanig kwetsend en grievend tegenover de vrouw heeft gedragen dat van lotsverbondenheid tussen partijen geen sprake meer is en de vrouw niet verplicht is om de man partneralimentatie te betalen. Volgens de vrouw heeft de man namelijk niet willen meewerken aan contactherstel tussen [minderjarige 1 (voornaam)] en de vrouw, heeft hij haar valselijk beschuldigd van mishandeling van [minderjarige 1 (voornaam)] en heeft hij daarbij De GI en [instelling 1] betrokken, is hij negatief jegens de vrouw, en heeft hij haar met de dood bedreigd en haar beticht van diefstal. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd weersproken.
3.31.
De rechtbank stelt voorop dat de rechter bij het vaststellen van de alimentatieplicht rekening kan houden met omstandigheden van niet-financiële aard. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de alimentatieplichtige tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen hen tot een einde is gekomen. In een zodanig geval kan geoordeeld worden dat betaling van partneralimentatie in redelijkheid niet kan worden gevergd.
3.32.
In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval, of een zodanige situatie zich voordoet, in verband met het onherroepelijke karakter ervan terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging of matiging. Verder dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen dan wel te matigen.
3.33.
Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze kwestie geen sprake van dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een eind is gekomen door gedragingen van de man en dat daarom de onderhoudsverplichting van de vrouw zou moeten vervallen. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden zijn daartoe onvoldoende. Van een verbreking van de lotsverbondenheid is daarom geen sprake, waardoor de rechtbank het verzoek om partneralimentatie verder zal beoordelen.

De huwelijksgerelateerde behoefte
3.34.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de man nodig heeft om zijn kosten van te kunnen betalen. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de man moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de man daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat ook wel de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
3.35.
De rechtbank stelt de huwelijksgerelateerde behoefte van de man vast op € 3.325,00 per maand. Dat heeft de rechtbank als volgt berekend.
3.36.
Voor de vaststelling van die huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de zogeheten ‘Hof-norm’. Die Hof-norm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de Hof-norm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
3.37.
De vrouw heeft gezegd dat in dit geval de Hof-norm niet kan worden gebruikt om de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen. Zij heeft alleen niet toegelicht waarom die vuistregel hier niet opgaat, zodat de rechtbank toch de Hof-norm zal toepassen.
3.38.
De rechtbank sluit voor het vaststellen van de op de Hof-norm gebaseerde behoefte van de man aan bij de in de voorlopige voorzieningen (beschikking voorlopige voorzieningen van 27 december 2021) door de man gestelde en door de vrouw niet betwiste behoefte, gebaseerd op de Hof-norm, van € 3.263,00 netto per maand. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 3.325,00 netto per maand.

De aanvullende behoefte van de man
3.39.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de man redelijkerwijs in staat is om zelf dat bedrag (€ 3.325,00 netto per maand) te verdienen. Als de man daar niet toe in staat is, dan is hij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval kan de rechtbank het verzoek van de man om partneralimentatie toewijzen.
3.40.
De rechtbank vindt hier dat de man niet in staat is om dat bedrag volledig zelfstandig te verdienen. Hij heeft behoefte aan een bijdrage van de vrouw van € 2.885,00 bruto per maand. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom zij dat vindt.
3.41.
Zoals uit overweging 3.18. blijkt, bestaat het inkomen van de man volgens de jaaropgaven 2021 uit:
  • € 6.494,00 van zijn werkgever [.] ;
  • € 21.073,00 van zijn WAO-uitkering;
  • € 9.225,00 van zijn pensioenuitkering van Aegon Levensverzekering N.V.;
totaal € 36.792,00 bruto.
3.42.
Het netto-inkomen van de man bedraagt € 2.087,00. Dat is minder dan zijn huwelijksgerelateerde behoefte. De man kan dus partneralimentatie vragen aan de vrouw. Als de vrouw partneralimentatie betaalt, dan moet de man daarover nog belasting afdragen. De rechtbank berekent dat de man daarom een bedrag van € 2.885,00 bruto per maand nodig heeft om in zijn huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien (
berekening 4). Dit betekent dat de man maximaal een bijdrage van € 2.885,00 bruto per maand aan de vrouw kan vragen. Maar de rechtbank heeft in deze procedure om partneralimentatie van € 1.400,00 bruto per maand verzocht en dat is het verzoek dat de rechtbank moet beoordelen.

De verdiencapaciteit van de man
3.43.
De rechtbank vindt niet dat de man in staat is om meer inkomen te genereren. Hij is namelijk sinds 2002 voor 80-100% arbeidsongeschikt verklaard vanwege zijn gezondheidsproblematiek. De vrouw heeft dat niet betwist. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is van een wijziging in de arbeidsongeschiktheidssituatie van de man. De man heeft zijn standpunt hierover onderbouwd met de stelling dat hij in 2012-2013 geprobeerd heeft om meer te gaan werken, maar dat hem dat niet lukte. Hij is toen uitgevallen en moest een behandeling volgen. De vrouw heeft deze stelling niet weersproken. Daarnaast heeft de man onweersproken gesteld dat de inkomsten die hij eventueel zou kunnen verdienen door meer te werken, in mindering worden gebracht op zijn WAO-uitkering. Zijn WAO-uitkering zal dan lager uitvallen. Datzelfde geldt volgens de man ook voor zijn pensioenuitkering van Aegon. Ook daarvan heeft de vrouw niet gezegd dat dat niet juist is.

De draagkracht van de vrouw
3.44.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de vrouw de verzochte bijdrage van
€ 1.400,00 bruto per maand kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd. De rechtbank stelt vast dat de vrouw een bedrag van € 905,00 bruto per maand kan betalen. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.45.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen van de vrouw, dat € 113.115,00 bruto bedraagt, zie overweging 3.21. Rekening houdend met de aftrek van de fiscale bijtelling voor de auto van de vrouw bedraagt haar belastbaar loon
€ 100.086,00 bruto. Verder houdt de rechtbank rekening met het eigenwoningforfait van
€ 3.037,00, waarover partijen het eens zijn. De rechtbank gaat verder uit van een bedrag van
€ 6.089,00 door de vrouw betaalde hypotheekrente, zoals de man heeft gesteld. De vrouw heeft niet gezegd dat dat niet juist is. Rekening houdend met de van toepassing zijnde fiscale tarieven en heffingskortingen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw dan
€ 5.265,00 per maand.
3.46.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welke kosten de vrouw moet betalen uit dit netto-inkomen. Over de volgende lasten van de vrouw bestaat geen discussie:
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande;
  • de hypotheekrente van € 507,00 per maand;
  • de niet-aftrekbare hypotheekrente van € 535,00 per maand;
  • het forfait overige eigenaarslasten van € 95,00 per maand;
  • de premie ziektekosten van de vrouw van € 181,00 per maand;
  • het verplicht eigen risico van € 32,00 per maand.
3.47.
Verder houdt de rechtbank rekening met kosten kinderopvang van de vrouw van
€ 350,00 per maand. Volgens de berekening van de man (productie 50) bedragen de kosten € 250,00 per maand en zou met dag bedrag dus rekening gehouden moeten worden. Onder verwijzing naar haar productie XXVII heeft de vrouw echter onderbouwd dat de kosten kinderopvang van € 650,19 per maand bedragen, zodat, rekening houdend met de kinderopvangtoeslag van € 301,00, de netto kosten kinderopvang ca. € 350,00 per maand bedragen.
3.48.
Van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw blijft dan een bedrag van € 2.732,00 netto per maand over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak 60% beschikbaar voor partneralimentatie, oftewel € 1.639,00 netto per maand. De overige 40% mag de vrouw vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). De rechtbank houdt verder rekening met de bijdrage die de vrouw voor de kinderen moet betalen, zowel de bijdrage die zij voor [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man betaalt als de kosten die zij voor [minderjarige 2 (voornaam)] heeft, omdat [minderjarige 2 (voornaam)] bij haar verblijft, totaal € 1.162,00 per maand. De netto draagkracht van de vrouw bedraagt dan (€ 1.639,00 minus € 1.162,00 is) € 477,00 per maand.
3.49.
Als de vrouw partneralimentatie betaalt, dan mag zij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt zij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de vrouw meer partneralimentatie betalen. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de vrouw dan op een bedrag van € 795,00 bruto per maand (
berekening 5).

De alimentatie moet vooruit worden betaald
3.50.
De rechtbank zal beslissen dat de vrouw de partneralimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in de maand wordt betaald.
De huwelijksgoederengemeenschap
3.51.
Partijen zijn niet op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Zij zijn gehuwd vóór 1 januari 2018. De rechtbank stelt dan ook vast dat tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaat (naar oud recht). Tussen partijen is in geschil de (wijze van) verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft daarnaast verzocht te bepalen dat zij recht heeft op een vergoedingsrecht van € 109.407,00 op de gemeenschap, waardoor zij per saldo een vordering van € 54.703,50 op de man heeft.

De peildatum voor de omvang
3.52.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 sub b BW geldt als peildatum voor de omvang en samenstelling van de ontbonden huwelijksgemeenschap de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Dat is in dit geval 1 september 2020. De rechtbank ziet geen reden om dit nog afzonderlijk in het dictum van deze beschikking op te nemen, zoals de vrouw heeft verzocht, nu deze datum rechtstreeks uit de wet voortvloeit. De rechtbank zal dit verzoek van de vrouw dan ook afwijzen.

De peildatum voor de waardering
3.53.
Als peildatum voor de waardering geldt als hoofdregel de datum van feitelijke verdeling. Die is in de regel de datum van de beschikking, tenzij partijen iets anders zijn overeengekomen of als het niet redelijk is om van deze datum uit te gaan. De rechtbank zal dan ook van de datum van de beschikking uitgaan, tenzij hierna anders wordt vermeld.
3.54.
De rechtbank zal hieronder eerst ingaan op de op het vergoedingsrecht van de vrouw en daarna op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Het vergoedingsrecht van de vrouw
3.55.
De vrouw heeft gesteld dat er een vergoedingsrecht is ontstaan omdat zij gelden uit haar privé-vermogen heeft aangewend ten behoeve van het privé-vermogen van de man en ten behoeve van de gemeenschap. Het privé-vermogen van de vrouw bestaat volgens haar uit de bedragen van schenkingen die zij onder uitsluitingsclausule van haar ouders heeft verkregen en een legaat van haar grootvader, eveneens verkregen onder uitsluitingsclausule. Het privé-vermogen van de man zou bestaan uit de helft van de gezamenlijke woning met ondergrond. De man heeft verweer gevoerd.
De privé-vermogens
3.56.
De vrouw heeft gesteld (in haar brief van 20 april 2022) dat de echtelijke woning met ondergrond op grond van artikel 1:95 lid 1 BW (oud) geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap, maar voor de helft behoort tot het privé-vermogen van de vrouw en voor de helft tot het privé-vermogen van de man. Dit is volgens de vrouw het gevolg van de (door haar gestelde) omstandigheid dat de vrouw de volledige koopsom heeft voldaan van het perceel grond waarop de woning is gebouwd, terwijl dit perceel aan zowel de vrouw als aan de man werd geleverd. De vrouw verwijst naar artikel 1:95 lid 1 BW. Door natrekking zou ook de woning voor de helft tot ieder van de beide privé-vermogens behoren.
3.57.
De rechtbank volgt deze redenering niet, omdat artikel 1:95 lid 1 BW (oud) betrekking heeft op goederen die door een van de echtgenoten zijn verkregen. In dit geval gaat het om een goed (het perceel grond) dat door beide echtgenoten is gekocht en aan beide echtgenoten is geleverd. Dat maakt dat artikel 1:95 lid 1 BW (oud) niet van toepassing is. Voor de ondergrond van de woning, en daarmee voor de woning zelf, geldt de hoofdregel dat dit goed tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen is gaan behoren.
De schenkingen
3.58.
De vrouw heeft gesteld dat zij een aantal schenkingen van haar ouders heeft gekregen waarop een uitsluitingsclausule van toepassing is, dus waarbij is bepaald dat het bedrag van die schenkingen buiten de gemeenschap valt. Ook heeft zij een legaat ontvangen uit de nalatenschap van haar grootvader waarop de uitsluitingsclausule van toepassing is. De bedragen van deze schenkingen en dit legaat behoren tot haar privé-vermogen. Doordat de vrouw gelden uit haar privé-vermogen heeft besteed aan de aankoop en bouw van de gezamenlijke woning, aan aflossingen op de woningschuld en aan hypotheekrente, heeft zij een vergoedingsvordering op de gemeenschap, aldus de vrouw. Zij stelt dat het hier gaat om een totaalbedrag van € 429.159,00 over de jaren 2012 tot en met 2019, waarover € 34.699,00 schenkbelasting is betaald. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft zij een aantal schenkingsovereenkomsten en bankafschriften overgelegd (productie XV van de vrouw).
3.59.
Volgens de man zijn deze stellingen niet (helemaal) juist. Hij erkent dat de vrouw verschillende schenkingen van haar ouders heeft ontvangen, maar stelt dat een aantal van deze schenkingen, namelijk die uit de periode 2012-2016, niet onder uitsluitingsclausule zijn gedaan, zodat de bedragen van die schenkingen tot de gemeenschap zijn gaan behoren. Hij stelt dat de door de vrouw overgelegde schenkingsovereenkomsten gedownload zijn van de internetsite van ABN AMRO Bank (verder te noemen: ABN AMRO), en dat dit model pas in 2017 voor het eerst op deze site stond. Hij stelt verder dat de vrouw op enig moment in 2017 is verzocht om naar haar ouderlijk huis te komen om een aantal overeenkomsten tegelijk te ondertekenen. Daarnaast heeft de man van drie schenkingen uit 2016 en 2017 schriftelijke overeenkomsten overgelegd die op een andere datum ondertekend zijn dan de overeenkomsten die de vrouw heeft overgelegd en waarin een alinea ontbreekt die wel in de door de vrouw overgelegde overeenkomsten staat (productie 38). Hij stelt dat hij de door hem overgelegde stukken heeft aangetroffen in het digitale dossier bij de notaris. Volgens hem is er sprake van geantedateerde overeenkomsten en moet dit tot de conclusie luiden dat de schenkingen in de periode 2012-2016 niet onder uitsluitingsclausule gedaan zijn en dat de betreffende bedragen dus in de gemeenschap zijn gevallen.
De man erkent dat er voor het legaat een uitsluitingsclausule geldt.
3.60.
De vrouw ontkent dat zij in 2017 een (groot) aantal schenkingsovereenkomsten tegelijkertijd heeft ondertekend. Zij stelt dat zij voorafgaand aan iedere schenking werd uitgenodigd door haar ouders om de betreffende schenkingsovereenkomst te komen ondertekenen. Dat heeft zij vervolgens ook steeds gedaan.
3.61.
De rechtbank beschouwt de schenkingen die per bank zijn overgemaakt naar de privé-rekening van de vrouw en waarbij op het bankafschrift is vermeld dat er sprake is van een uitsluitingsclausule, als schenkingen die buiten de huwelijksgoederengemeenschap zijn gebleven en tot het privé-vermogen van de vrouw zijn gaan behoren. Voor deze schenkingen is namelijk voldaan aan de eis dat “bij” de schenkingen is bepaald dat ze buiten de gemeenschap vallen [2] . De rechtbank constateert dat dit geldt voor alle schenkingen die de vrouw sinds 2 november 2017 ontvangen heeft.
Maar voor de schenkingen in de periode daarvóór (2012 tot en met 2016) geldt dat het woord “uitsluitingsclausule” niet op het bankafschrift vermeld staat. Daarnaast vindt de rechtbank dat het gegeven dat er voor een aantal schenkingen uit 2016 en 2017 sprake is van meer dan één schenkingsovereenkomst, vragen oproept. Het gaat hier om de volgende schenkingen:
  • € 55.000,00, schenkingsovereenkomsten van 18 december 2016 (exemplaar van de vrouw) en 30 december 2016 (exemplaar van de man), bankovermaking van 29 december 2016;
  • € 5.320,00, schenkingsovereenkomsten van 30 oktober 2017 (exemplaar van de vrouw) en 2 november 2017 (exemplaar van de man), bankovermaking van 2 november 2017;
  • € 122.000,00, schenkingsovereenkomsten van 30 oktober 2017 (exemplaar van de vrouw) en 2 november 2017 (exemplaar van de man), bankovermaking van 2 november 2017.
De rechtbank heeft de vrouw gevraagd naar een verklaring voor het bestaan van verschillende schenkingsovereenkomsten voor deze schenkingen. De vrouw heeft deze vraag echter niet beantwoord, niet op de zitting en ook niet in haar brief van 20 april 2022. De rechtbank twijfelt hierdoor in de eerste plaats aan de tijdigheid van de uitsluitingsclausule bij de schenking van
€ 55.000,00, nu er voor die schenking twee ondertekende overeenkomsten bestaan waarvan er een gedateerd is nadat de schenking had plaatsgevonden, en er bovendien bij de overmaking van het bedrag niet de aanduiding “uitsluitingsclausule” is gehanteerd. Daarnaast twijfelt ze aan de authenticiteit van de andere schenkingsovereenkomsten over de periode 2012-2016, omdat daarvoor het woord “uitsluitingsclausule” evenmin is gehanteerd bij de bankovermaking en de man onbetwist heeft gesteld dat de overgelegde overeenkomsten pas vanaf 2017 van de site van de bank konden worden gedownload.
De rechtbank vindt dat zij er gelet op deze twijfel niet vanuit kan gaan dat de schenkingsovereenkomsten, en met name de overeenkomsten in de periode 2012-2016, daadwerkelijk voorafgaand aan of gelijktijdig met de feitelijke overmaking van het schenkingsbedrag zijn ondertekend. Dit betekent de uitsluitingsclausule niet gold voor de schenkingen die in deze jaren zijn gedaan en dat de betreffende bedragen dus in de gemeenschap zijn gevallen. De vrouw heeft ten aanzien daarvan dan ook geen vergoedingsrecht.
3.62.
De rechtbank stelt vast dat voor de schenkingen die de vrouw heeft ontvangen vanaf 2017 wel een uitsluitingsclausule geldt. Dit blijkt uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften met daarop de aanduiding “uitsluitingsclausule” en de op die schenkingen betrekking hebbende schenkingsovereenkomsten. Het gaat om de volgende bedragen en data van bankoverschrijving (productie XV) en verschuldigde schenkbelasting:
Bedrag
Datum bankoverschrijving
€ 5.320,00
2 november 2017
belastingvrij
€ 122.000,00
6 november 2017
€ 12.200,00 belasting
€ 55.000,00
16 januari 2018
€ 5.500,00
€ 5.363,00
16 januari 2018
belastingvrij
€ 50.000,00
13 mei 2018
€ 5.000,00
€ 65.000,00
24 april 2019
€ 6.500,00
€ 5.428,00
23 april 2019
belastingvrij
€ 20.616,00
13 mei 2019 (legaat)
€ 3.710,00 (18%)
Al deze bedragen zijn dus tot het privé-vermogen van de vrouw gaan behoren.
3.63.
In de door de vrouw overgelegde schenkingsovereenkomsten staat onder meer:
  • Deze schenking, de opbrengsten daarvan en alles wat hiervoor in de plaats treedt, zullen buiten iedere huidige of toekomstige goederengemeenschap vallen waarin de ontvanger getrouwd is of zal trouwen (…).
  • Deze uitsluitingsclausule geldt niet voor het gedeelte dat wordt verteerd (‘opgemaakt’) gedurende de periode dat de ontvanger gehuwd is en ook zal er geen vergoedingsrecht ontstaat ten gevolge van deze verteringen, tenzij uit een regeling tussen de ontvanger en diens echtgenoot het tegendeel voortvloeit.
Voor zover de vrouw stelt dat zij ten aanzien van deze schenkingen een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, zal de rechtbank dus moeten nagaan wat er met de door de vrouw ontvangen bedragen is gebeurd. Is er sprake geweest van vertering van de betreffende bedragen of niet?
3.64.
De vrouw heeft in elk geval een vergoedingsrecht op de gemeenschap in verband met de omstandigheid dat zij de koopprijs van € 165.693,00 voor de aankoop van de ondergrond van de woning heeft betaald. Dat zij degene is geweest die dit bedrag heeft betaalt blijkt uit de notariële akte van levering van 13 december 2017 (productie XVII van de vrouw). In artikel 4 van deze akte staat namelijk dat de vrouw degene is die dit bedrag heeft voldaan door storting op de rekening van de notaris, en dat de man en de vrouw verklaren dat deze gelden afkomstig zijn uit een schenking aan de vrouw waarvoor een uitsluitingsclausule geldt. Uit de tabel die hierboven staat blijkt echter dat het privé-vermogen van de vrouw op die datum niet meer bedroeg dan (€ 5.320 + € 122.000 -/- € 12.200 =) € 115.120,00. De vrouw heeft dus ten hoogste ten aanzien van dat bedrag een vergoedingsrecht op de gemeenschap op grond van artikel 1:95 lid 2 BW. Partijen zijn het erover eens dat ten aanzien van die investering de beleggingsleer van toepassing is (artikel 1:87 leden 2 en 3 (oud) BW).
3.65.
Volgens de vrouw moet de beleggingsleer ook worden toegepast op de betalingen van facturen ter zake van meerwerk en de afwerking van het huis van in totaal € 91.278,81 (productie XVIII) en van aflossingen op de hypotheekschuld in de periode van 2018 tot 1 september 2020. Zij stelt dat zij deze betalingen met geld uit haar privé-vermogen heeft gedaan. De man bestrijdt dit. Hij wijst erop dat de vrouw haar stelling over de betaalde rekeningen niet schriftelijk heeft onderbouwd en daarom betwist hij haar stelling. Verder vindt hij dat betalingen voor “stukadoor”, “gashaard”, “verlichting” en dergelijke moeten worden beschouwd als verteringen waarvoor de uitsluitingsclausule niet geldt. Hij wijst daarnaast op een e-mail van de vader van de vrouw die op 12 juni 2019 meedeelt dat hij een factuur van [onderneming 1] voor partijen zal betalen (productie 36). Volgens de man heeft de vader nog meer rekeningen betaald, maar heeft de vrouw die niet overgelegd. Daardoor kan er geen totaaloverzicht verkregen worden over alle investeringen in de woning, aldus de man. Daarnaast betwist hij dat de vrouw de hypotheekaflossingen heeft betaald uit haar privévermogen. Hij wijst erop dat de vrouw in de periode 2019-2020 een inkomen had van ongeveer € 100.000,00 bruto per jaar en stelt dat de vrouw de aflossingen van de hypotheekschuld uit haar inkomen kon betalen.
3.66.
De rechtbank heeft de door de vrouw overgelegde stukken bestudeerd en constateert dat er geen direct verband kan worden gelegd tussen de ontvangen schenkingen enerzijds en de betalingen van de facturen en de hypotheektermijnen anderzijds. Op de bankrekening die de vrouw hiervoor gebruikte (eindigend op - [getal] ) werden namelijk ook andere bedragen bijgeschreven dan de schenkingen. In elk geval ontving zij op deze bankrekening haar salaris, dit blijkt uit de salarisspecificaties waarop het betreffende bankrekeningnummer vermeld staat. Het salaris van de vrouw behoorde tot de gemeenschap. Verder heeft de vrouw niet alle bankafschriften van de betreffende rekening overgelegd, waardoor geen inzicht kan worden verkregen in het verloop van de rekening. Daarnaast beschikte de vrouw over verschillende bankrekeningen, zodat het ook mogelijk is dat de geschonken bedragen of delen daarvan zijn overgemaakt naar een of meer andere bankrekeningen.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank niet kan vaststellen in hoeverre er facturen van het schenkingsgeld werden betaald of juist met gemeenschapsgeld, waaronder geld afkomstig uit het inkomen van de vrouw of uit de inkomens van beide partijen. Ook kan niet worden uitgesloten dat het schenkingsgeld geheel of gedeeltelijk is verteerd (opgemaakt) en daardoor, achteraf gezien, tot de gemeenschap heeft behoord (zie overweging 3.63, 2e bullit). De consequentie hiervan is dat de rechtbank niet het bedrag kan vaststellen van de investeringen in de woning die uit het privé-vermogen van de vrouw zijn betaald. Dit betekent dat de rechtbank alleen rekening houdt met een vergoedingsrecht als gevolg van de voldoening van de aankoopprijs van het perceel grond uit het privé-vermogen van de vrouw.
Toepassing van de beleggingsleer
3.67.
Partijen hebben geen stelling ingenomen over de wijze waarop de beleggingsleer zou moeten worden toegepast. De rechtbank vindt het redelijk om voor deze toepassing uit te gaan van de verhouding tussen het door de vrouw uit haar privé-vermogen geïnvesteerde bedrag van € 115.120,00, afgezet tegen de som van de aankoopprijs van de grond ad € 165.693,00, de aanneemsom van € 250.807,00 en de overige investeringen in de woning. De vrouw heeft een lijst overgelegd van deze overige investeringen (productie XVIII) voor een totaalbedrag van
€ 91.278,81. De man heeft wel de juistheid van dit bedrag bestreden omdat de betreffende facturen ontbreken, maar dit verweer is vooral gericht tegen de stelling van de vrouw dat dit bedrag afkomstig is uit haar privé-vermogen. De rechtbank gaat uit van de algemene ervaringsregel dat de kosten van een nieuwbouwwoning meer omvatten dan alleen de koopprijs van de grond en de aanneemsom. De gestelde kosten hebben alle betrekking op de afbouw van de woning. Het gaat namelijk om kosten van en voor: de architect, meerwerk van de aannemer, de stukadoor en de schilder, de gashaard, de tuinschutting, inbouwkasten, aanleg van de verlichting, een kraan, vloeren en een rookkanaal. De man heeft niet betwist dat deze werkzaamheden zijn verricht en dat de genoemde voorzieningen zijn aangebracht. Deze kosten betrekt de rechtbank daarom bij de berekening van de vergoedingsaanspraak van de vrouw. Daarnaast heeft de man in zijn productie 48 een aantal rekeningen overgelegd voor werkzaamheden die evenzeer kunnen worden aangemerkt als investeringen in de woning. Het gaat om de aanleg van de tuin (totaal € 6.000,00), de inrichting en de inbouw van de keuken (totaal € 17.300,00) en het leveren en plaatsen van vloeren (€ 12,397,60). Ook deze investeringen betrekt de rechtbank bij de berekening van de vergoedingsaanspraak van de vrouw. Dat de vader van de vrouw deze rekeningen betaald heeft, doet er immers niet aan af dat het gaat om investeringen in de woning (door de vrouw in de brief van 20 april 2022 aangeduid als “stichtingskosten”). Deze rekeningen tellen op tot een bedrag van € 35.697,60.
De vrouw heeft dus voor een percentage van (115.120/(165.693 + 250.807 + 91.278,81 + 35.697,60) = 115.120 / 534.476 =) 21,54% uit haar privé-vermogen bijgedragen aan de verkrijging van de woning. Dit betekent dat de vrouw tegenover de gemeenschap in elk geval aanspraak kan maken op 21,54% van de huidige waarde van de woning.
3.68.
Tijdens de zitting is afgesproken dat partijen de waarde van de woning zouden laten taxeren tegen verschillende data: 1 juni 2019, omdat partijen rond deze datum de woning hebben betrokken, 1 september 2020 als datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap en de actuele waarde. De vrouw heeft na de zitting taxatierapporten overgelegd van de waarde van de woning waaruit een waarde blijkt van
€ 525.000,00 op 1 juni 2019, van € 605.000,00 per 1 september 2020 en van € 800.000,00 per 14 april 2022. Deze bedragen heeft de man niet betwist. Nu de rechtbank in de overweging hiervoor het aandeel van het privé-vermogen van de vrouw in alle investeringen in de woning heeft kunnen berekenen, kan de taxatie per 1 juni 2019 buiten beschouwing blijven. Voor de berekening van de vergoedingsvordering van de vrouw is verder alleen nog de huidige waarde van de woning relevant. Die bedraagt zoals gezegd € 800.000,00. Dit betekent dat de vrouw een vordering van (21,54% van € 800.000,00 =) € 172.320,00 op de gemeenschap heeft.
Wijze van verdeling van de echtelijke woning aan het adres [adres] in [plaats 2]
3.69.
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de echtelijke woning. Zij zijn het erover eens dat de vrouw de echtelijke woning mag overnemen. Zoals gezegd is de actuele waarde van de woning € 800.000,00. Voor de rechtbank is niet duidelijk of de vrouw in staat zal zijn de woning voor dit bedrag over te nemen. Dat komt doordat de vrouw zich in de procedure steeds op het standpunt heeft gesteld dat de woning niet tot de gemeenschap behoort, dan wel dat de woning in veel sterkere mate uit haar privé-vermogen is gefinancierd dan de rechtbank zal beslissen. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de vrouw de woning, althans het aandeel van de man, uiterlijk binnen drie maanden zal overnemen, onder de voorwaarde dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, waarbij de vrouw de hypothecaire lening als eigen schuld zal aflossen en aan de man de helft dient te betalen van het bedrag dat resteert na bijtelling van het bedrag dat bij de notaris in depot staat en na aftrek van € 172.320,00 van de overwaarde. Is het voor de vrouw niet mogelijk om het bovenstaande binnen de genoemde termijn te realiseren, dan zal de woning zo spoedig mogelijk moeten worden verkocht, waarna met de verkoopopbrengst de hypothecaire geldlening wordt afgelost en de overwaarde, nadat de kosten van verkoop (onder meer van de makelaar) zijn voldaan en de vrouw daaruit een bedrag van € 172.320,00 heeft ontvangen, bij helfte tussen partijen wordt verdeeld.
Daarnaast heeft de vrouw een aanspraak op de man tot betaling van de helft van de door haar na de peildatum 1 september 2020 betaalde aflossingen op de hypothecaire lening.
Banksaldi
3.70.
De rechtbank zal bepalen dat partijen de banksaldi op de peildatum van 1 september 2020 bij helfte dienen te delen en dat ieder van partijen zijn/haar eigen bankrekening behoudt.
De rechtbank merkt op dat de uitsluitingsclausule niet geldt voor het gedeelte van de schenking dat is verteerd (‘opgemaakt’) gedurende het huwelijk van partijen. Dit volgt uit de schenkingsovereenkomsten. Dit betekend dat de vrouw geen aanspraak maken op vergoeding van gelden die vóór de peildatum verteerd zijn. De vrouw stelt wel dat de saldi op al haar bankrekeningen afkomstig zijn uit de schenkingen, maar dit valt niet vast te stellen, omdat de vrouw geen complete administratie van deze rekeningen heeft overgelegd. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze banksaldi gemeenschapsvermogen betreffen.
Effectendepot: aandelen KPN en PostNL
3.71.
De rechtbank zal bepalen dat het saldo van het effectendepot van de vrouw aan de vrouw wordt toegedeeld, onder verrekening van de helft van de waarde op 1 september 2020 met de man, nu partijen het daarover eens zijn.
Saldi van de spaarrekeningen van de kinderen
3.72.
De rechtbank zal bepalen dat de banksaldi van de spaarrekeningen van [minderjarige 1 (voornaam)] en [minderjarige 2 (voornaam)] (ABN AMRO KinderToekomst Spaarrekeningen) onverdeeld blijven. Deze behoren de kinderen toe en maken dus geen deel uit van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
Auto
3.73.
De rechtbank zal bepalen dat de auto, een Ford Focus met kenteken [kenteken] aan de man wordt toegedeeld zonder nadere verrekening. Partijen zijn het hierover eens.
Inboedelgoederen
3.74.
De vrouw heeft aanvankelijk verzocht de inboedelgoederen aan haar toe te delen voor een bedrag van € 7.500,00, te verrekenen met de vergoedingsvordering van de vrouw op de man, met uitzondering van de persoonlijke bezittingen van de man. Later in de procedure heeft zij als productie XXXIII een lijst overgelegd van goederen die zij van de man wenst terug te krijgen. Op de zitting heeft de vrouw verklaard dat zij belang heeft bij de ontvangst van deze spullen en dat het haar slechts daarom gaat. De rechtbank begrijpt daaruit dat de vrouw haar aanvankelijke verzoek heeft beperkt tot de in productie XXXIII genoemde goederen.
3.75.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt slechts een klein aantal van de door de vrouw genoemde goederen te kunnen en willen afgeven. Volgens hem heeft hij namelijk bij zijn vertrek uit de echtelijke woning op 1 augustus 2020 een aanzienlijke hoeveelheid inboedelgoederen achtergelaten, waaronder een PC met alle door de vrouw genoemde digitale bestanden, en verder de door de vrouw genoemde zilveren wijn-onderzetter, digitale fotolijst Google nest, Weber barbecue, op maat gemaakte tuinbank met kussens, 55-inch TV uit de woonkamer en iPad van [minderjarige 2 (voornaam)] . Wel beschikt hij nog over de elektrische fiets van de vrouw, die hij bereid is aan haar af te geven. Datzelfde geldt voor de tuinparasol. De Gazelle-bakfiets wenst de man te behouden; partijen hebben deze samen cadeau gekregen van de ouders van de vrouw. De man weet niet welke grenen kast de vrouw bedoelt. De koffiemachine is stuk gegaan en de man beschikt inmiddels over een andere. Op de zitting heeft hij verklaard dat de vrouw deze mag hebben als zij dat wil. Het tipi-bed van [minderjarige 2 (voornaam)] is gelijmd en gaat niet meer uit elkaar, aldus de man. Op de zitting heeft hij beloofd een nieuwe fiets voor [minderjarige 2 (voornaam)] te kopen en deze af te geven aan de vrouw.
3.76.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover de gemeenschap uit goederen bestaat die naar hun aard deelbaar zijn, een feitelijke verdeling als uitgangspunt heeft te gelden. Dit uitgangspunt brengt voor inboedelgoederen mee dat de inboedelgoederen feitelijk verdeeld dienen te worden. De man heeft gesteld dat hij een aanzienlijke hoeveelheid inboedelgoederen heeft achtergelaten in de woning. De vrouw heeft dat betwist en heeft ter onderbouwing een verklaring van de deurwaarder van 6 september 2021 overgelegd (productie XXXIV van de vrouw) die beschrijft dat hij op die dag een bijna lege woning aantreft. Het betreft de dag waarop de vrouw voor het eerst na het vertrek van de man weer toegang had tot de woning. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man zijn stelling dat hij bij zijn vertrek uit de echtelijke woning een aanzienlijke hoeveelheid inboedelgoederen heeft achtergelaten, niet voldoende onderbouwd. [D] van [onderneming 2] uit [plaats 3] schrijft weliswaar te hebben geassisteerd bij de verhuizing, maar of [D] zelf ter plaatse was blijkt niet uit de verklaring en evenmin blijkt wanneer die verhuizing zou hebben plaatsgevonden (productie 34 van de man). De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man de door de vrouw verzochte inboedelgoederen aan haar moet afgeven, voor zover hij hierover beschikt, waarbij hij in ieder geval aan de vrouw moet afgeven: de elektrische fiets van de vrouw, de tuinparasol, de koffiemachine en een nieuwe fiets voor [minderjarige 2 (voornaam)] . Verder zal de rechtbank bepalen dat de Gazelle-bakfiets aan de vrouw wordt toegedeeld, omdat partijen deze van de ouders van de vrouw hebben ontvangen en de rechtbank het daarom redelijk vindt dat de fiets aan haar wordt toegedeeld.
Overige wensen van partijen
3.77.
De rechtbank bespeurt nog enige wensen van beide partijen in de stukken, zoals over terug betaalde kinderopvangtoeslag en kosten betrekking hebben op gemeentelijke belastingen en kinderopvang en andere kinderkosten. Maar omdat deze wensen niet zijn opgenomen in een duidelijk petitum, is de andere partij niet op de wensen bedacht geweest en heeft er niet op een behoorlijke manier op kunnen reageren. De rechtbank laat deze wensen van partijen daarom in deze beslissing buiten beschouwing.
Ingetrokken verzoeken
3.78.
De rechtbank hoeft geen beslissing te nemen over de verzoeken over het voortgezet gebruik van de woning en de gebruiksvergoeding. Op de zitting hebben partijen hun verzoeken hierover namelijk ingetrokken.
‘Uitvoerbaar bij voorraad’
3.79.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [2012] in [plaats 1] ;
4.2.
bepaalt dat [minderjarige 2 (voornaam)] haar hoofdverblijf heeft bij de vrouw en [minderjarige 1 (voornaam)] zijn hoofdverblijf bij de man;
4.3.
stelt een voorlopige zorgregeling vast, die geldt totdat partijen in overleg met de GI een andere regeling overeenkomen of de rechter een andere regeling bepaalt, als volgt:
o voor [minderjarige 1 (voornaam)] wordt in de vier maanden volgend op deze beschikking onder regie van de GI toegewerkt naar een regeling waarbij hij tweewekelijks minimaal een uur contact heeft met de vrouw waarna de regeling moet worden uitgebouwd;
o voor [minderjarige 2 (voornaam)] wordt in de vier maanden volgend op deze beschikking onder regie van de GI toegewerkt naar een regeling waarbij zij minimaal eenmaal per twee weken een uur omgang heeft met de man, met de mogelijkheid dat dit wordt uitgebouwd;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een bedrag van
€ 108,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 2 (voornaam)] aan de vrouw moet betalen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding;
4.5.
bepaalt dat de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking een bedrag van € 545,00 per maand aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] aan de man moet betalen, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding;
4.6.
bepaalt dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 795,00 bruto per maand moet betalen aan de man, als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud;
4.7.
bepaalt dat de man de kinderalimentatie voor [minderjarige 2 (voornaam)] en de vrouw de kinderalimentatie voor [minderjarige 1 (voornaam)] en de partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moeten betalen;
4.8.
gelast de wijze van verdeling van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 2] , gemeente [gemeente] , als volgt:
de woning zal worden toegedeeld aan de vrouw tegen een bedrag van € 800.000,00 (achthonderdduizend euro) onder de ontbindende voorwaarden dat de vrouw binnen drie maanden na de datum van deze beschikking aan de man aantoont dat zij in staat is de woning over te nemen en hem te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening;
indien aan de hiervoor onder a genoemde voorwaarden wordt voldaan, zal de man zijn aandeel in de woning overdragen aan de vrouw uiterlijk op 15 november 2022, onder de voorwaarde dat hij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening wordt ontslagen en dat aan hem wordt uitgekeerd een bedrag gelijk aan de helft van de overwaarde van de woning nadat eerst bij die overwaarde het bedrag dat bij de notaris in depot staat is opgeteld en er de aanspraak van de vrouw ad € 172.320,00 van is afgetrokken. De kosten van de notariële overdracht dienen door de partijen bij helfte te worden gedragen;
indien en voor zover niet aan de hiervoor onder a genoemde voorwaarden wordt voldaan, zal de woning worden verkocht en geleverd aan een derde, waartoe partijen gezamenlijk een verkoopopdracht zullen verstrekken aan een door hen aan te wijzen makelaar, die partijen, indien zij geen overeenstemming bereiken, bindend zal adviseren ten aanzien van de vraag- en laatprijs. Bij verkoop en levering van de woning dient uit de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldlening te worden afgelost, dienen de kosten verbonden aan de verkoop te worden voldaan en dient aan de vrouw € 172.320,00 te worden uitgekeerd. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende opbrengst vermeerderd met het bedrag dat bij de notaris in depot staat;
4.9.
bepaalt dat de man uiterlijk op de datum van de overdracht van de woning moet betalen aan de vrouw de helft van de door haar over de periode van 1 september 2020 tot de datum van overdracht van de woning betaalde aflossingen op de hypothecaire lening;
4.10.
bepaalt dat partijen hun banksaldi op de peildatum van 1 september 2020 bij helfte dienen te delen en dat ieder van partijen zijn/haar eigen bankrekening behoudt;
4.11.
bepaalt dat het saldo van het effectendepot van de vrouw aan de vrouw wordt toegedeeld onder verrekening met de man van de helft van de waarde op 1 september 2020;
4.12.
bepaalt dat de auto Ford Focus met kenteken [kenteken] zonder verrekening wordt toegedeeld aan de man;
4.13.
bepaalt dat de man binnen een week na deze beschikking de volgende inboedelgoederen zonder verrekening aan de vrouw dient af te geven:
  • de elektrische fiets van de vrouw,
  • de tuinparasol,
  • de koffiemachine,
  • een fiets voor [minderjarige 2 (voornaam)] ,
  • de Gazelle bakfiets;
4.14.
bepaalt dat de man binnen een week na deze beschikking de volgende inboedelgoederen zonder verrekening aan de vrouw dient af te geven mits hij over deze goederen beschikt:
  • de digitale fotofiles van het gezin, de persoonlijke files van de vrouw en de files met alle facturen en andere bestanden met betrekking tot het huis en de huisraad.
  • de zilveren wijn-onderzetter,
  • de digitale fotolijst van Google nest,
  • de teaktafel met 4 teakstoelen en op maat gemaakte tuinbank met kussens,
  • de Weber barbecue,
  • de tuinslangcassette,
  • de grenen vitrinekast,
  • de 55-inch televisie uit de woonkamer met ophangbeugel,
  • de Sonos Beam luidspreker en Sonos one luidsprekers,
  • het tipi bed van [minderjarige 2 (voornaam)] ,
  • de iPad van [minderjarige 2 (voornaam)] ;
4.15.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor zover het de echtscheiding betreft;
4.16.
houdt de beslissing over de definitieve verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
pro formaaan tot
28 november 2022, in afwachting van het verloop van de voorlopige regeling, met het verzoek
aan beide advocatenvan partijen
en de GIom de rechtbank en de andere partijen uiterlijk op die datum te informeren over het verloop van deze regeling en daarbij te laten weten:
  • of een nadere aanhouding gewenst is en, zo ja, voor hoelang;
  • of een nadere mondelinge behandeling gewenst is;
  • of zonder een nadere behandeling een beschikking kan worden gegeven, en zo ja, hoe de verzoeken van partijen dan luiden;
4.17.
verzoekt
de beide advocaten, om in geval partijen voortzetting van de mondelinge behandeling wensen, ieder de eigen cliënt(e) op te roepen voor de nader te bepalen zitting;
4.18.
verzoekt
de griffierom alsdan
de GIen
de Raadop te roepen voor de nader te bepalen zitting;
4.19.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door (kinder)rechter mr. G.L.M. Urbanus, en tot stand gekomen in samenwerking met de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2022.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
AS

Voetnoten

1.Artikel 1:151 BW
2.Artikel 1:94 lid 2 aanhef en onder a (oud) van het Burgerlijk Wetboek