In deze zaak heeft verzoekster op 28 september 2021 een herzieningsverzoek ingediend bij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gericht tegen een eerdere beslissing van 10 mei 2021. Na het indienen van het herzieningsverzoek heeft verzoekster op 19 januari 2022 verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen. Op 7 maart 2022 heeft verzoekster beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Uiteindelijk heeft verweerder op 6 april 2022 alsnog een beslissing genomen, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en een verzoek om vergoeding van proceskosten heeft ingediend. Verweerder heeft op 4 juli 2022 gereageerd op dit verzoek en geen bezwaar gemaakt tegen de kostenveroordeling.
De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld over het verzoek van verzoekster om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te beoordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat, indien het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de verzoekster tegemoet is gekomen, verweerder de proceskosten moet vergoeden op basis van de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank heeft de proceskosten van verzoekster vastgesteld op € 379,50, en verweerder veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan verzoekster. Tevens is vermeld dat verweerder verplicht is het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden, zoals bepaald in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb. De uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar uitgesproken op 14 juli 2022.