In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. F. Scholten van Aschat-Zeldenrust, bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 14 en 15 oktober 2020. Na een eerdere beslissing op 29 april 2021, waarin de bezwaren niet-ontvankelijk werden verklaard, heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 25 maart 2022 heeft verweerder nieuwe besluiten genomen, waardoor de eerdere besluiten zijn gewijzigd. Verzoekster heeft vervolgens haar beroepen ingetrokken en verzocht om vergoeding van haar proceskosten. Verweerder heeft op 14 april 2022 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting beoordeeld, omdat zij voldoende informatie had om het verzoek te behandelen. De rechtbank overweegt dat, wanneer een beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de indiener tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat verweerder de proceskosten moet vergoeden, zoals vastgelegd in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De rechtbank concludeert dat er sprake is van samenhangende zaken en stelt de proceskosten van verzoekster vast op € 759,-. Dit bedrag moet door verweerder aan verzoekster worden betaald, evenals het griffierecht in alle drie de zaken. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen en openbaar uitgesproken op 10 mei 2022.