ECLI:NL:RBMNE:2022:3251

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
9848639
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loondoorbetaling bij ziekte en re-integratieverplichtingen in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft eiseres, een werknemer, een kort geding aangespannen tegen haar werkgever, [gedaagde] B.V., vanwege een geschil over loondoorbetaling tijdens ziekte. Eiseres was sinds 1 mei 2019 in dienst bij [gedaagde] en heeft zich op 7 juni 2021 ziek gemeld. De werkgever heeft op 23 februari 2022 de loonbetaling stopgezet, met de stelling dat eiseres niet voldoende meewerkte aan haar re-integratieverplichtingen. Eiseres vorderde in kort geding betaling van achterstallig salaris, wettelijke verhoging, buitengerechtelijke kosten en rente.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiseres voldoende heeft meegewerkt aan haar re-integratieverplichtingen, zoals blijkt uit een deskundigenoordeel van het UWV en een probleemanalyse van de bedrijfsarts. De rechter oordeelde dat de loonstop onterecht was en dat eiseres recht had op doorbetaling van haar loon vanaf 23 februari 2022 tot en met april 2022. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 6.494,71, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van eiseres begroot op € 1.122,18. Het vonnis is uitgesproken op 25 mei 2022 door mr. M.R. van der Vos.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Lelystad
Vonnis in kort geding van 25 mei 2022
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 9848639 / LV EXPL 22-10 van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna ook te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde mr. M.A. Flierman,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. L.F. Jagtenberg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 mei 2022 met 10 producties;
  • de brief van 9 mei 2020 van mr. Jagtenberg met 25 producties;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is op 1 mei 2019 in dienst getreden bij [gedaagde] laatstelijk voor 40 uur per week en tegen een bruto salaris van € 1.891,50.
2.2.
Op 7 juni 2021 heeft [eiseres] zich ziek gemeld.
2.3.
Op 21 februari 2022 bericht [gedaagde] aan [eiseres] onder meer:
“We betreuren het zeer dat je je verplichtingen als werknemer tot nu toe niet nakomt voor wat betreft je re-integratie. We hopen dat je snel tot een ander inzicht komt en dat je mee gaat werken aan je re-integratieproces. We hebben zoals je weet een plek buiten [gedaagde] geregeld. We herhalen nogmaals dat je ook welkom bent om bij [gedaagde] te komen re-integreren.
Als je vóór woensdag 23 februari 2022 niet alsnog actief meewerkt aan je re-integratie wordt de loonbetaling door ons opgeschort. Of de loonbetaling door ons zal worden nabetaald, hangt af van de eerstvolgende terugkoppeling van de bedrijfsarts. Als je door deze arts niet 100% arbeidsongeschikt wordt geacht, wordt de opschorting door ons omgezet in een stopzetting.”
2.4.
Per 23 februari 2022 heeft [gedaagde] geen loon meer betaald aan [eiseres] .
2.5.
Op 24 maart 2022 bericht [gedaagde] aan [eiseres] onder meer:
“In deze mail bevestig ik wat ik bij de aanzegging van de opschorting in mijn mail van 21-02-2022 ook al gemeld heb. De loonopschorting is omgezet in een loonstop. De reden wordt hieronder vermeld.
De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van het laatste spreekuur op 3 maart 2022 jou 3 x 3 uur re-integratie voorgeschreven. Dit is een bevestiging van het consult op 20-01-2022, waar ze hetzelfde voorschreef. Je hebt echter tot op heden nog steeds niet meegewerkt aan je re-integratie. Daarnaast ben je ook niet ingegaan op diverse voorstellen om de mediation bij een andere mediator weer op te pakken. Verder heb je het laatste evaluatieformulier van de bedrijfsarts nog steeds niet ondertekend teruggestuurd. Ook ben je niet ingegaan op mijn uitnodiging om over de inhoud van de tekst contact te hebben, omdat je na mijn herinnering via de mail aangaf dat je het niet eens was met de tekst.
Kort samengevat werk je tot nu toe op geen enkele wijze mee aan je re-integratie.
Het bovenstaande betekent dus dat je vanaf 23-02-2022 geen loon meer krijgt tot je actief gaat meewerken aan je re-integratie.”
2.6.
[gedaagde] vraagt op 10 maart 2022 een deskundigenoordeel aan het UWV over de vraag of [eiseres] aan haar re-integratieverplichtingen voldoet. In het deskundigenoordeel van 30 maart 2022 schrijft de arbeidsdeskundige onder meer:
Aanleiding
Aanvraag deskundigenoordeel door de werkgever op 10-03-2022.
Doet mijn werkneemster genoeg om weer aan het werk te gaan?
(…)
De salarisbetaling is gestopt.
Het stopzetten van de salarisbetaling gebeurt niet op een deugdelijke grond. Er wordt door de werkgever een afwachtende houding aangenomen als het gaat om het oplossen van een het conflict en werkneemster te begeleiden in haar re-integratiemogelijkheden. Werkgever is hierin nalatig.

5.Conclusie

De re-integratie-inspanningen van de werkneemster zijn tot aan datum aanvraag voldoende.”

2.7.
In de probleemanalyse van 25 april 2022 schrijft de arbo-/bedrijfsarts onder meer:
“Werkneemster geeft aan nog een verstoorde arbeidsrelatie te hebben met de werkgever. De STECR werkwijze wordt hierbij nog steeds toegepast.
Doch werkneemster geeft aan sinds het incident met de eerder ingeschakelde mediator geen vertrouwen meer te hebben in desbetreffende mediator.
Om het mediationtraject officieel af te kunnen ronden wordt geadviseerd om een nieuwe mediator in te schakelen.
In het kader van de wet verbetering poortwachter dient ook arbeidsdeskundig onderzoek ingezet te worden.
Wat betreft de re-integratie zou, gezien de verstoorde arbeidsrelatie, re-integratie op de school geinitieerd door werkgever, niet herstelbevorderend zijn voor werkneemster.
Tevens is mijns inziens de werkzaamheden aldaar minder passend voor werkneemster.
In principe is werkneemster momenteel wel voor 5x3 uur/week belastbaar voor eigen tempo gepaste arbeid verrichten.”
2.8.
Op 2 mei 2022 bericht [eiseres] aan mr. Flierman onder meer:
“Onderwerp: Inhoudingen loon
Inhouding 10 % ivm 6 mnd ziek vanaf 7 december 2021
Inhouding maand december 2021: €151,39
Inhouding maand januari 2022: €189,15
Inhouding maand februari 2022: 130,95
Totaal inhouding: € 471,49
Maand februari is wel betaald met 10 % inhouding ( € 130,95 ) inclusief 30 minderuren ( €436,50)
Per 23 februari 2020 is mijn loon op stop gezet!”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – na vermindering van eis – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 5.700,00 bruto aan achterstallig salaris, vermeerderd met € 2.850,00 bruto aan wettelijke verhoging, met € 1.516,20 aan buitengerechtelijke kosten en met de rente vanaf 4 mei 2022, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De spoedeisendheid van de zaak is gegeven met de aard van de vordering.
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
Loonvordering
4.3.
Op grond van artikel 7:629 lid 1 BW heeft een werknemer, die de bedongen arbeid wegens ziekte niet kan verrichten, gedurende 104 weken recht op doorbetaling van het loon. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] arbeidsongeschikt is. Daarmee is de aanspraak op doorbetaling van het loon in beginsel gegeven. Op grond van artikel 7:629 lid 3 sub c BW heeft de werknemer echter geen recht op loondoorbetaling bij ziekte voor de tijd, gedurende welke hij, hoewel hij daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond geen passende arbeid verricht. Uit de brieven van 21 februari en 24 maart 2022 van [gedaagde] blijkt dat het loon met ingang van 23 februari 2022 is opgeschort en later is stopgezet omdat [eiseres] volgens [gedaagde] niet (actief) meewerkt aan haar re-integratie. Dit levert volgens [gedaagde] een grond op om de loondoorbetaling stop te zetten.
4.4.
De vraag is of [eiseres] zonder deugdelijke grond niet meewerkt aan haar re-integratie.
4.5.
Of een werknemer in staat is dan wel actief meewerkt om passende arbeid te verrichten is een (overwegend) medisch oordeel dat de kantonrechter – evenals de werkgever – niet kan geven en er moet dan ook worden afgegaan op de deskundigheid van de betrokken bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige van het UWV. Naar het oordeel van de kantonrechter moet er vanuit moet worden gegaan dat [eiseres] voldoende meewerkt aan haar re-integratieverplichtingen. Dit baseert de kantonrechter op het deskundigenoordeel van 30 maart 2022 waarin de arbeidsdeskundige vaststelt dat de re-integratieinspanningen van [eiseres] voldoende zijn en op de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 25 april 2022 waarin zij aangeeft dat re-integratie op de school die door [gedaagde] is voorgesteld, niet herstelbevorderend is en minder passend is voor [eiseres] . Dat [eiseres] nog geen re-integratiewerkzaamheden heeft verricht op de school, kon haar dus in de gegeven omstandigheden niet worden verweten. Daar komt nog bij dat [eiseres] ter zitting heeft aangegeven een intakegesprek te hebben gehad om als vrijwilliger in een taalklas aan het werk te gaan en er op 16 mei 2022 een afspraak met [onderneming] staat gepland voor een arbeidsdeskundig onderzoek. Gelet op het voorgaande was er geen grond voor de loonstop die [gedaagde] heeft ingesteld. Dat [gedaagde] tegen het oordeel van het UWV een klacht heeft ingediend, moge zo zijn, maar dat maakt het oordeel van de kantonrechter vooralsnog niet anders. Ter zitting is de kantonrechter wel gebleken dat beide partijen de zaak emotioneel zeer aangrijpt en persoonlijk belast, maar ook dat maakt niet dat anders moet worden geoordeeld.
4.6.
De kantonrechter acht voldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure bij deze stand van zaken zal worden geoordeeld dat [gedaagde] op 23 februari 2022 ten onrechte een loonstop heeft ingesteld. Daarop vooruitlopend is thans het voorlopig oordeel dat [eiseres] aanspraak heeft op doorbetaling van het loon vanaf 23 februari 2022 tot en met april 2022.
4.7.
[eiseres] vordert betaling van het loon over de maanden februari, maart en april 2022, zijnde 3 x € 1.900,00 derhalve € 5.700,00 bruto in totaal. Uit de loonstroken blijkt echter dat het salaris van [eiseres] € 1.891,50 bedraagt. [eiseres] heeft dit ter zitting ook erkend. De kantonrechter zal hier dan ook vanuit gaan. Het loon over maart en april is volledig onbetaald gebleven, zodat dit in beginsel toewijsbaar is. [eiseres] vordert ook het loon over de gehele maand februari. [gedaagde] is echter per 23 februari 2022 gestopt met het betalen van het loon. Ter zitting heeft [gedaagde] gesteld dat zij voor die laatste week in februari 30 minuren in mindering heeft gebracht. Uit de mail van 2 mei 2022 van [eiseres] aan mr. Flierman moet worden opgemaakt dat aan minuren een bedrag van € 436,50 in mindering is gebracht op het salaris. Dat betekent dat de kantonrechter er vanuit gaat dat [gedaagde] over februari in beginsel nog verschuldigd is een bedrag van € 436,50.
4.8.
[gedaagde] heeft vanaf december 2021 10% van het loon ingehouden. [eiseres] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. [gedaagde] heeft echter onbetwist gesteld dat zij conform artikel 5:11 van de CAO kinderopvang hiertoe gehouden is. De kantonrechter zal hier dan ook rekening mee houden.
4.9.
De conclusie van het vorenstaande is dat er geen grond is voor het opleggen van een loonstop en dat het loon vanaf 23 februari 2022 tot en met eind april 2022 aan [eiseres] moet worden doorbetaald, met dien verstande dat hierop 10% in mindering dient te strekken conform de bepaling in de CAO. Derhalve komt voor toewijzing in aanmerking een bedrag van € 3.797,55 (€ 436,50 + 2 x € 1.891,50 – 10%) bruto.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
4.10.
De niet tijdige betaling van het loon is aan [gedaagde] toe te rekenen. Dit brengt mee dat zij ingevolge artikel 7:625 BW de wettelijke verhoging verschuldigd is.
De wettelijke verhoging zal worden bepaald op 50% over het opeisbare nog niet betaalde loon, te weten € 1.898,78. De kantonrechter ziet geen reden voor matiging.
4.11.
Tegen de rente, die verschuldigd wordt door het betalingsverzuim, is geen verweer gevoerd, behalve dat er geen sprake kan zijn van wettelijke handelsrente. Nu [eiseres] in het petitum van de dagvaarding niet heeft aangegeven om welke rente het gaat, gaat de kantonrechter er vanuit dat de gewone wettelijke rente wordt bedoeld. De wettelijke rente zal worden toegewezen over het loon en de wettelijke verhoging.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.12.
[gedaagde] vordert een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Besluit vergoeding incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is, nu een deel van de vordering is ingetrokken en niet toewijsbaar is gebleken, hoger dan het geldende tarief. De kantonrechter zal aan buitenrechtelijke kosten toewijzen een bedrag van € 798,38 incl. BTW.
Proceskosten
4.13.
[eiseres] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de door haar gemaakte deurwaarderskosten van ongeveer € 500,00. De kantonrechter wijst die vordering af. Van misbruik van procesrecht aan de zijde van [gedaagde] is niet gebleken en evenmin van andere kosten dan die welke in het kader van deze procedure of de voorbereiding daarvan zijn gemaakt en die niet onder de reguliere kostenveroordeling zouden vallen.
4.14.
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, die worden begroot conform het liquidatietarief. Omdat [eiseres] een aantal vorderingen ter zitting heeft ingetrokken, ziet de rechtbank aanleiding om bij de proceskostenveroordeling uit te gaan van het griffierecht dat hoort bij het toewijsbare bedrag. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht 244,00
- salaris gemachtigde
747,00
Totaal € 1.122,18

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 6.494,71, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 5.696,33 met ingang van 4 mei 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.122,18;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R. van der Vos en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2022.