ECLI:NL:RBMNE:2022:3241

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
UTR - 21/1564 en UTR - 21/2931
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen last onder dwangsom en invorderingsbesluit inzake omgevingsvergunning voor rijksmonument

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, eigenaar van een rijksmonumentaal pand in Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een omgevingsvergunning verkregen voor verbouwingen aan het pand, maar na een inspectie door de toezichthouder werd eiser een last onder dwangsom opgelegd vanwege vermeende overtredingen van de vergunningseisen. Eiser maakte bezwaar tegen deze last en het invorderingsbesluit dat volgde op het niet tijdig indienen van een uitvoeringsplan. De rechtbank oordeelde dat de last onder dwangsom voor een deel onduidelijk was en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, waardoor deze werd vernietigd. Voor de overige lasten bleef de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit in stand. De rechtbank concludeerde dat het college terecht handhavend had opgetreden en dat eiser niet had voldaan aan de opgelegde verplichtingen. Eiser kreeg een vergoeding voor proceskosten en het griffierecht werd door het college vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie van handhavingsmaatregelen door het college en de rechten van de betrokken partijen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 21/1564 en UTR 21/2931

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.G.A. de Boer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht(het college)
(gemachtigde: mr. R.H. Sipman).

Inleiding

Eiser is eigenaar van het pand aan de [adres] in Utrecht (het pand). Het pand is gebouwd in de 17e eeuw, uitgebreid in de 18e en 20e eeuw en in 1992 aangewezen als rijksmonument. Eiser verhuurt kamers in het pand.
Met een besluit van 23 maart 2016 heeft het college aan eiser een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het pand (de omgevingsvergunning uit 2016). In de voorgevel zal een toegang naar de kelder worden aangebracht, de kelder zal met maximaal 35 cm worden verdiept en de indeling van het pand zal worden gewijzigd door het verplaatsen van een bestaand deurkozijn met deur naar een dichtzetting tussen de gang en de achterkamer op de begane grond. Met een besluit van 30 april 2018 heeft het college aan eiser een archeologievergunning (de archeologievergunning) verleend voor het verdiepen van de bestaande kelder en het ontgraven van de huidige serre.
Op 21 januari 2020 heeft de toezichthouder Vergunningen, Toezicht en Handhaving samen met een inspecteur van de Veiligheidsregio Utrecht en twee ambtenaren van de afdelingen Erfgoed en Archeologie in het pand een inspectie uitgevoerd. Eiser was bij deze inspectie aanwezig. De bevindingen van deze inspectie zijn door de toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport van 12 maart 2020.
Naar aanleiding van deze inspectie heeft het college met een besluit van 7 februari 2020 (de last onder dwangsom) aan eiser gelast om:
per direct na de bekendmaking van de last onder dwangsom de bouwactiviteiten ten aanzien van ruimte/kamer 01, de toegang tot de kelderruimte en de kelderruimte zelf te (laten) staken en gestaakt te (laten) houden, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- ineens (last 1);
binnen 3 maanden na bekendmaking van de last onder dwangsom de illegale bouw (entresol) in ruimte/kamer 01 ongedaan te maken en te houden met herstel van de monumentale waarde op grond van een door eiser vooraf ter goedkeuring bij het college in te dienen uitvoeringsplan, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- ineens (last 2) en
binnen 3 maanden na de bekendmaking van de last onder dwangsom voor zoveel mogelijk het profiel in de traphal en de vrij gekomen vlakken in de kelders alsnog archeologisch te documenteren en het puinafval in de kelderruimte te verwijderen en verwijderd te houden op grond van een vooraf door eiser ter goedkeuring bij het college in te dienen uitvoeringsplan, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- ineens (last 3).
Ook heeft het college met de last onder dwangsom aan eiser een preventief verbod opgelegd tot het verrichten van vergunningsplichtige bouwactiviteiten of werkzaamheden – hoe ook genaamd – in alle overige ruimten van het pand zonder of in afwijking van voorafgaande toestemming door of namens het gemeentebestuur en/of de vereiste omgevingsvergunningen op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), Huisvestingswet/verordening en de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding tot een maximum van € 40.000,- (last 4).
Eiser is het niet eens met de aan hem opgelegde last onder dwangsom en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Met het besluit van 25 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen de last onder dwangsom ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Met een besluit van 3 maart 2021 (het invorderingsbesluit) heeft het college aan eiser meegedeeld dat eiser met betrekking tot de lasten 2 en 3 niet tijdig een uitvoeringsplan ter goedkeuring aan hem heeft aangeboden en dat hij heeft besloten om de verbeurde dwangsommen van € 40.000,- in te vorderen.
Eiser heeft op 30 maart 2021 bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit. Hij betwist hiermee de invorderingsbeschikking. Daarom heeft zijn beroep tegen de last onder dwangsom van rechtswege mede betrekking op de invorderingsbeschikking [1] . Het college heeft het bezwaarschrift van eiser tegen de invorderingsbeschikking doorgezonden aan de rechtbank.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 februari 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
Op de zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of zij in onderling overleg tot een oplossing van het geschil konden komen. De termijn hiervoor heeft de rechtbank met een brief van 1 april 2022 nog een keer verlengd. Met een brief van 20 mei 2022 heeft eiser aan de rechtbank meegedeeld dat het onderling overleg niet opleverde wat partijen daarvan verwachtten en de rechtbank verzocht uitspraak te doen. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek op 2 juni 2022 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

De rechtbank zal eerst het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom beoordelen en daarna het beroep van eiser tegen het invorderingsbesluit.
De last onder dwangsom
1. De rechtbank stelt voorop dat het college op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in geval van een overtreding de beginselplicht tot handhaving heeft. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden mag het college van handhaving af zien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
2. De rechtbank zal aan de hand van de beroepsgronden van eiser per last beoordelen of sprake is van een overtreding en het college dus de beginselplicht heeft om daartegen handhavend op te treden. Daarna zal de rechtbank de gronden van eiser over het ontbreken van een vooraanschrijving en over de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsommen beoordelen.
Last 1
3. Eiser voert over deze last aan dat de bouwstop voor ruimte 01 ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat de vloer en de balken vanwege volledige verrotting moesten worden verwijderd en de entresol in deze ruimte al sinds jaar en dag aanwezig is in het pand, al voordat het pand een monumentale status kreeg.
4. Op de zitting heeft eiser erkend dat het college met de omgevingsvergunning uit 2016 aan hem geen vergunning heeft verleend voor het vervangen van de vloer, inclusief de balken. Eiser heeft op de zitting niet betwist dat als vervanging van een vloer in een rijksmonument noodzakelijk is vanwege de feitelijke toestand daarvan, voor deze activiteit een omgevingsvergunning is vereist [2] . Hij heeft op de zitting verklaard dat hij had verwacht dat het college (achteraf) aan hem de benodigde omgevingsvergunning voor het vervangen van de vloer zou verlenen. De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat eiser niet beschikte over de benodigde omgevingsvergunning voor het vervangen van de vloer, inclusief de balken in ruimte 01. Het college heeft hiervoor naar het oordeel van de rechtbank dus terecht een bouwstop opgelegd [3] .
5. Over de entresol in ruimte 01 heeft eiser op de zitting toegelicht dat hij deze heeft verstevigd, zodat deze stevig genoeg zou zijn voor gebruik door de huurder van deze ruimte. De bestaande entresol was gemaakt van spaanplaten van 16 millimeter die deels al waren gescheurd. Hij heeft deze vervangen door steviger materiaal. Hij heeft een nieuwe oplegconstructie gemaakt en aan de muur vastgeschroefd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een dusdanige aanpassing van de entresol dat sprake is van de activiteit bouwen waarvoor – ook als het pand niet zou zijn aangewezen als rijksmonument – een omgevingsvergunning is vereist [4] . Hierbij is niet relevant of de voormalige entresol al langere tijd aanwezig was of niet. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat deze bouwactiviteiten vergunningsvrij zouden zijn. Een entresol is naar het oordeel van de rechtbank een bouwwerk en geen stoffering, meubilair of inrichting, zoals ir. [A] stelt in zijn door eiser overgelegde ‘Verweer [adres] ’ van 20 mei 2020. Partijen zijn het er over eens dat het college voor het verstevigen van de entresol geen omgevingsvergunning aan eiser heeft verleend. Ook voor deze werkzaamheden heeft het college naar het oordeel van de rechtbank dus terecht een bouwstop opgelegd.
6. De conclusie van het voorgaande is dat de beroepsgronden over deze last niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank was sprake van een overtreding op grond waarvan het college aan eiser een bouwstop kon opleggen.
Last 2
7. Over deze last voert eiser aan dat deze onbegrijpelijk en dus niet uitvoerbaar is en dat hij een plan van aanpak voor het herstel van de architraaflijst heeft opgesteld.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is de last sowieso niet onduidelijk voor zover deze ziet op het ongedaan maken van de illegale bouw (entresol) in ruimte/kamer 01. Voor een ieder is duidelijk wat het college met deze last bedoelt. Over het vervolgens herstellen van de monumentale waarde is de rechtbank van oordeel dat uit de toelichting op de tweede pagina van de last onder dwangsom voldoende blijkt dat hiermee wordt bedoeld dat de architraaflijsten die door de versteviging van de entresol beschadigd zijn geraakt moeten worden hersteld. Deze architraaflijsten en het kozijn hebben hoge monumentale waarden. Ook op dit punt is de aan eiser opgelegde last naar het oordeel van de rechtbank dus niet onbegrijpelijk.
9. Het Plan van Aanpak voor het herstel van de architraaflijsten dat eiser heeft opgesteld, heeft hij pas na het einde van de begunstigingstermijn van 3 maanden na de bekendmaking van de last onder dwangsom ter goedkeuring bij het college ingediend. En dus heeft hij alleen daarom al niet tijdig aan de last voldaan. Voor de beoordeling van het beroep is dan verder niet meer relevant of het Plan van Aanpak voldoet aan de eisen die daaraan door het college mogen worden gesteld.
10. Naar het oordeel van de rechtbank zijn door eiser geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het college van handhaving mag af zien. De rechtbank kan het college volgen in zijn standpunt dat voor de versteviging van de entresol niet alsnog een omgevingsvergunning kan worden verleend. Doordat de ondersteuningsconstructie door de architraaflijsten is geplaatst, wordt hierdoor immers de monumentale waarde van de architraaflijsten aangetast. En zelfs al zou legalisatie van de entresol mogelijk zijn, dan is er op dit moment geen concreet zicht op legalisatie. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is hiervoor namelijk vereist dat eiser een ontvankelijke aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend. Dat heeft eiser niet gedaan. Ook vindt de rechtbank het handhavend optreden van het college niet onevenredig in verhouding tot het daarmee te dienen belang, namelijk de bescherming van de monumentale waarde van het pand.
11. De conclusie van het voorgaande is dat ook de beroepsgronden over deze last niet slagen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de plicht om handhavend op te treden tegen de zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning gebouwde entresol en heeft het college in redelijkheid aan eiser de last kunnen opleggen om de monumentale waarde van de architraaflijsten te herstellen.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser niet binnen de aan hem gegeven termijn aan de last heeft voldaan. Dit betekent dat de dwangsom van € 20.000,- is verbeurd.
Last 3
13. Eiser voert aan dat deze last onbegrijpelijk en niet uitvoerbaar is.
14. Op de zitting heeft het college toegelicht dat met deze last wordt bedoeld dat de werkzaamheden in de kelder worden uitgevoerd conform de aan eiser verleende archeologievergunning. Volgens de voorschriften van de archeologievergunning moet eerst een Programma van Eisen worden opgesteld en ter goedkeuring aan de gemeente worden voorgelegd en vervolgens moet een Plan van Aanpak worden geschreven en worden goedgekeurd door de gemeente voordat de bestaande kelder mag worden verdiept en de huidige serre mag worden ontgraven. Verder heeft het college op de zitting toegelicht dat in het Plan van Aanpak beschreven had moeten worden hoe de archeologische begeleiding zal plaatsvinden en hoe het puinafval gecontroleerd gaat worden op de aanwezigheid van archeologische resten en hoe eventuele archeologische vondsten zullen worden gedocumenteerd.
15. Eiser moet zich op grond van de wet aan de voorschriften van een aan hem verleende vergunning houden. Als eiser dit niet doet, dan moet het college in beginsel handhavend optreden. Maar volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vereist het rechtzekerheidsbeginsel dat het college de last zodanig duidelijk en concreet formuleert dat eiser niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan (of nagelaten) moet worden om de overtreding te beëindigen.
16. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de last zoals deze is opgenomen in de last onder dwangsom niet duidelijk wat eiser moet doen om de overtreding te beëindigen. In de last staat onder meer dat het puinaval moet worden verwijderd. Uit de toelichting van het college op de zitting is duidelijk geworden dat het puinafval juist niet mag worden verwijderd, maar moet worden onderzocht op de aanwezigheid van archeologische resten. Naar het oordeel van de rechtbank is deze last zo onduidelijk dat deze in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en daarom geen stand kan houden. De rechtbank zal het bestreden besluit voor zover dat ziet op deze last vernietigen en deze last in de last onder dwangsom herroepen.
17. Omdat de rechtbank deze last zal herroepen, wordt deze last geacht nooit te zijn opgelegd aan eiser en dus is er geen dwangsom verbeurd.
Last 4
18. Eiser voert aan dat deze preventieve bouwstop voor de overige ruimten in het pand ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat hij in het verleden bij werkzaamheden in het pand waarover hij vragen had altijd contact heeft opgenomen met de toezichthouders en daar waar nodig altijd een aanvraag voor een vergunning heeft ingediend.
19. De rechtbank stelt voorop dat het verbod om vergunningsplichtige bouwactiviteiten of werkzaamheden – hoe ook genaamd – zonder of in afwijking van voorafgaande toestemming door of namens het gemeentebestuur en/of de vereiste omgevingsvergunningen op grond van de Wabo, Huisvestingswet/verordening en de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg te verrichten rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Het college kan een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom nemen als zich een gevaar voordoet dat een overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Tijdens de inspectie heeft de toezichthouder geconstateerd dat eiser meerdere werkzaamheden heeft uitgevoerd zonder of in strijd met de aan hem verleende vergunningen. Verder stonden in meerdere ruimten in het pand bouwmaterialen. Naar het oordeel van de rechtbank gaven deze constateringen van de toezichthouder het college voldoende aanleiding om aan te nemen dat zich het gevaar van nieuwe overtredingen in de overige ruimten van het pand voordeed. Daarom kon het college de preventieve last onder dwangsom aan eiser opleggen. De beroepsgrond over deze preventieve last onder dwangsom slaagt niet.
Ontbreken van een vooraanschrijving
20. Het college moet eiser in de gelegenheid stellen om zijn zienswijze te geven over een op te leggen last onder dwangsom, tenzij de vereiste spoed zich daartegen verzet [5] . Partijen zijn het er over eens, en de rechtbank stelt ook vast, dat het college dit niet heeft gedaan.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is de bouwstop uit last 1 bedoeld om verdere schadelijke gevolgen van de regelovertreding te keren. In dat geval is sprake van dusdanige spoed dat het college eiser niet vooraf in de gelegenheid hoeft te stellen om zijn zienswijze te geven. Bij de andere lasten is geen sprake van een dergelijke spoed en heeft het college eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om vooraf zijn zienswijze te geven. Het college heeft dit verzuim gepasseerd met een beroep op artikel 6:22 van de Awb. Eiser voert aan dat het college dit niet heeft mogen doen, omdat voor eiser niet duidelijk was wat de bedoeling was van de aan hem opgelegde lasten en waarom het college hem geen uitstel verleende.
22. De plicht van het college om eiser te horen is bedoeld als een waarborg dat een verificatie van gegevens plaatsvindt. De hoorplicht heeft dus geen rechtsbeschermingsfunctie; zij is uitdrukkelijk niet bedoeld als een soort bezwaarprocedure vooraf. Ook is de hoorplicht niet bedoeld om aan eiser uitleg te geven over het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen.
23. De hoorplicht is een vormvoorschrift. Een schending hiervan kan worden hersteld in bezwaar als aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld [6] . Het college heeft zijn beroep op artikel 6:22 van de Awb in het bestreden besluit beargumenteerd door er op te wijzen dat door twee hoorzittingen en diverse aanvullingen van de bezwaargronden eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunten ten aanzien van de lasten uiteen te zetten. Hierdoor is eiser door het niet vooraf gehoord zijn redelijkerwijs niet benadeeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze omstandigheden toereikend om een beroep op artikel 6:22 van de Awb te rechtvaardigen.
De begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom
24. Eiser voert aan dat hij niet binnen de aan hem gegeven termijnen aan de lasten 2 en 3 kon voldoen, omdat de opgelegde verplichtingen voor hem niet duidelijk waren. Ook voert hij aan dat er geen spoedeisend belang aan een langere begunstigingstermijn in de weg stond. Daarom had het college volgens eiser via een aangepast of vervangend besluit of in het bestreden besluit de begunstigingstermijnen moeten aanpassen. Ook maakt eiser bezwaar tegen de hoogte van de dwangsommen.
25. Voor de bouwstop (last 1) en de preventieve last onder dwangsom (last 4) geldt geen begunstigingstermijn. Omdat de rechtbank last 3 zal herroepen, is deze beroepsgrond hiervoor niet langer relevant. Voor wat betreft de begunstigingstermijn voor last 2 overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn als uitgangspunt geldt dat deze termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet meer dan drie maanden nodig om de entresol te verwijderen en een uitvoeringsplan voor het herstellen van de architraaflijsten lijsten op te stellen. Dit is door eiser ook niet betwist. De door het college gegeven begunstigingstermijn is dus niet te kort.
26. De rechtbank toetst de hoogte van een opgelegde dwangsom terughoudend. Zij vindt de hoogte van de dwangsommen in overeenstemming met de lasten die aan eiser zijn opgelegd. Eiser heeft verder niets aangevoerd waarom de hoogte van de dwangsommen volgens hem onevenredig hoog zouden zijn. Dit had wel op zijn weg gelegen.
Het invorderingsbesluit
27. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
28. Zoals vermeld onder 12 is de dwangsom voor het niet tijdig voldoen aan last 2 verbeurd. Tegen het invorderingsbesluit voert eiser geen andere gronden aan dan de gronden die hij heeft aangevoerd tegen de last onder dwangsom. Deze beroepsgronden slagen niet en er is dus geen bijzondere omstandigheid waardoor het college van invordering van deze dwangsom zou kunnen afzien.
29. Zoals vermeld onder 16 en 17 zal de rechtbank last 3 herroepen en is hiervoor dus geen dwangsom verbeurd. Het college kan hiervoor dus ook geen dwangsom invorderen. De rechtbank zal het invorderingsbesluit voor zover dat ziet op de invordering van een dwangsom voor het niet tijdig voldoen aan last 3 daarom ook herroepen.

Conclusie en gevolgen

30. Het beroep is gegrond voor zover dit ziet op last 3. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarmee last 3 in stand is gelaten. De rechtbank zal de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit voor zover deze zien op last 3 herroepen. Voor het overige zal de rechtbank het bestreden besluit, de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit in stand laten. Dit betekent dat eiser aan het college een dwangsom van € 20.000,- is verschuldigd voor het niet tijdig voldoen aan last 2. Het college mag deze dwangsom invorderen.
31. Dat last 3 is komen te vervallen ontslaat eiser niet van zijn verplichting om zich te houden aan de Wabo, Huisvestingswet/verordening en de Verordening op de Archeologische Monumentenzorg. De bouwstop en de preventieve last onder dwangsom blijven gehandhaafd.
32. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.600,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen last 3;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het college daarin heeft beslist dat de last onder dwangsom voor zover die ziet op last 3 in stand wordt gelaten;
- herroept de last onder dwangsom voor zover daarin aan eiser last 3 is opgelegd;
- herroept het invorderingsbesluit voor zover daarin een dwangsom wordt ingevorderd vanwege het niet tijdig voldoen aan last 3;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- voor het overige laat de rechtbank het bestreden besluit, de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit in stand;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.600,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. I.C. de Zeeuw-'t Lam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 2.1 eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo.
3.Artikel 5.17 van de Wabo.
4.Artikel 2.3a van de Wabo.
5.Artikelen 4:8 en 4:11 van de Awb.
6.Artikel 6:22 van de Awb.