In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een stichting en een huurder, [procesdeelnemer II]. De stichting vorderde betaling van servicekosten van de huurder, die in een appartementencomplex woonde dat eigendom was van een besloten vennootschap (bv). De huurder betwistte de hoogte van de gevorderde bedragen en stelde dat de stichting en de bv vereenzelvigd konden worden, waardoor het huurrecht van toepassing zou zijn. De kantonrechter oordeelde dat de stichting geen onderscheid maakte tussen woongebonden en welzijngebonden kosten, wat in strijd was met de wettelijke bepalingen omtrent servicekosten. Hierdoor kon de vordering van de stichting niet worden toegewezen, omdat er geen jaarlijks overzicht van de kosten was opgesteld, zoals vereist door de wet. De kantonrechter wees de vordering van de stichting af en veroordeelde haar in de proceskosten van de huurder. In reconventie vorderde de huurder terugbetaling van te veel betaalde servicekosten, maar deze vordering werd ook afgewezen. De vorderingen in de vrijwaring werden eveneens afgewezen, omdat de hoofdzaak niet in het voordeel van de stichting was beslist.