ECLI:NL:RBMNE:2022:3159

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
UTR 22/1586
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de ingangsdatum van leerlingenvervoer en afwijzing van proceskosten in bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de ingangsdatum van leerlingenvervoer voor de dochter van eiser. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat op 4 november 2021 was genomen. Dit besluit hield in dat de aanvraag voor leerlingenvervoer was toegewezen met een ingangsdatum van 15 november 2021, maar dat het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar was afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag voor leerlingenvervoer op 19 juli 2021 terecht was, en dat de ingangsdatum van 15 november 2021 niet onredelijk was. Eiser had niet tijdig de benodigde informatie verstrekt, wat leidde tot vertraging in de toekenning van de vervoersvoorziening. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om een volledige aanvraag in te dienen en dat verweerder voldoende had meegedacht met eiser in het proces.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding was om de proceskosten in bezwaar te vergoeden, omdat er geen sprake was van een onrechtmatigheid aan de zijde van het bestuursorgaan. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was, waardoor het bestreden besluit in stand bleef. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter P.J.M. Mol, in aanwezigheid van griffier A. Wilpstra-Foppen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1586

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

2 augustus 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.W. Aartsen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (verweerder)

(gemachtigde: mr. R.M. Wiersema).

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van verweerder van
4 november 2021 op 2 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder via een beeldverbinding deelgenomen. Gemachtigde van eiser en eiser zijn niet ter zitting verschenen.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van de toekenning van de vervoersvoorziening voor de dochter van eiser en de afwijzing van de proceskosten in bezwaar.
2. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 19 juli 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 4 november 2021 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de aanvraag voor leerlingenvervoer toegewezen per 15 november 2021 en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
3. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 4 november 2021 een beslissing op bezwaar heeft genomen, waarbij is besloten om een vervoersvoorziening toe te kennen voor de dochter van eiser. Anders dan eiser stelt, is geen sprake van twee verschillende beslissingen van die datum. Dat de toekenning in een aparte bijlage van het bestreden besluit is opgenomen maakt niet dat het twee besluiten zijn. Verweerder heeft de brief van 29 november 2021 daarom terecht doorgestuurd naar deze rechtbank om als beroep te behandelen.
Is verweerder uitgegaan van de juiste ingangsdatum?
2. Verweerder heeft bij het besluit van 4 november 2021 als ingangsdatum van het leerlingenvervoer 15 november 2021 aangegeven. Dit is niet onredelijk. In de Verordening leerlingenvervoer gemeente Utrecht 2015 is aangegeven dat rekening gehouden moet worden met het feit dat het inschakelen van een vervoerder tijd kan kosten. Hiervan had eiser al op de hoogte kunnen zijn. Dat het volgens eiser aan verweerder ligt dat pas op
4 november 2021 de vervoersvoorziening verleend kon worden volgt de rechtbank niet. Degene die een vervoersvoorziening aanvraagt is immers verantwoordelijk voor het verstrekken van alle gegevens die daarvoor nodig zijn. Daarbij heeft verweerder met eiser meegedacht. Op 7 september 2021 is door een medewerker van verweerder aangegeven dat er een nieuw schooladvies moet komen om de aanvraag eventueel te kunnen toekennen. Dat is er met behulp van het buurtteam gekomen. Het is gedateerd 27 september 2021. De ontvangst ervan is door verweerder op 7 oktober 2021 bevestigd. Tevens is toen aangegeven dat het vervoer hiermee toekend zou kunnen worden. Gelet op artikel 5, vijfde lid onder b, moet de toekenning zo veel mogelijk aansluiten op de aangevraagde ingangsdatum. Er is sindsdien toch nog een maand verstreken tot het nemen van het bestreden besluit. Gezien de toelichting van verweerder dat hij een redelijke termijn nodig heeft om de hangende het bezwaar nieuw verkregen informatie in een besluit om te zetten en het vervoer feitelijk te regelen is het niet onredelijk dat de voorziening is ingegaan op 15 november 2021.
Zijn de proceskosten in bezwaar terecht niet vergoed?
3. Verder heeft verweerder geen reden hoeven zien om de gemaakte proceskosten in bezwaar te vergoeden. Deze kosten worden alleen vergoed op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, als het eerste besluit wordt herroepen doordat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daar is in dit geval geen sprake van. De rechtbank ziet in de betrokkenheid van het buurtteam en het schooladvies geen aanleiding om niet uit te gaan van de eigen verantwoordelijkheid van de aanvrager om een volledige aanvraag in te dienen. In de aanvraagfase is door medewerkers van verweerder ook nog aangegeven dat het overgelegde schooladvies, in combinatie met de medische onderzoeken van de vader, ontoereikend was om de aanvraag te kunnen honoreren. Eiser blijft zelf verantwoordelijk voor de onderbouwing van de aanvraag, te meer nu hij is gewaarschuwd. Dat de medische adviezen op de oude schoolsituatie zien, is daarbij niet doorslaggevend. Het was niet aan verweerder om op andere informatie op zoek te gaan. Daarbij komt dat het primaire besluit afwijzend was vanwege de ontoereikende verklaringen over eisers eigen situatie. Daarvoor is hij zelf verantwoordelijk. De uiteindelijke toekenning is gebaseerd op de omstandigheid dat de dochter van eiser zelf helemaal niet met het ov kan reizen, ook niet met begeleiding. Dit betrof nieuwe informatie die in de eerdere fase niet bekend was. Dat in bezwaar anders is besloten dan in het primaire besluit is dan ook niet te wijten aan een onrechtmatigheid aan de zijde van verweerder. Aan de voorwaarde voor toekenning van proceskosten in bezwaar is dan ook niet voldaan.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
5. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2022 door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.