ECLI:NL:RBMNE:2022:3149

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2022
Publicatiedatum
5 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/533593 / HA ZA 22-57
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg bemiddelingsovereenkomst en afwijzing boetevordering in aanbestedingszaak tussen bemiddelaar en adviesbureau

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. over de uitleg van een bemiddelingsovereenkomst. [eiseres] bemiddelt voor gedaagde bij diens inschrijving op een aanbesteding voor arbodienstverlening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen niet alleen betrekking had op de GGD West Brabant, maar ook op de GGD Hart voor Brabant. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] gehouden was om de verwachte omzet en gerealiseerde omzet aan [eiseres] te verstrekken, en dat de succesfee van 10% over de omzet verschuldigd was. De vordering van [eiseres] om de boete op te leggen aan [gedaagde] werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de bepalingen in de overeenkomst niet voldoende duidelijk waren om een boete te rechtvaardigen. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot het verstrekken van de omzetgegevens en het betalen van de succesfee, evenals de buitengerechtelijke incassokosten. De kosten van het geding zijn voor rekening van [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/533593 / HA ZA 22-57
Vonnis van 24 augustus 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaten mrs. S.C.M.J.V. Kloppers en Y. Itkal te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Stekelenburg te Kerkwijk.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] bemiddelt tussen aanbieders en aanvragers van werkzaamheden op het vlak van arbodienstverlening. De bemiddeling bestaat erin dat zij via haar website een match tot stand brengt tussen aanvrager en aanbieder.
2.2.
[gedaagde] is een adviesbureau dat diverse vormen van arbodiensten aanbiedt.
2.3.
In 2020 zijn partijen met elkaar in contact gekomen naar aanleiding van een door de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant te voeren aanbestedingsprocedure voor arbodienstverlening.
2.4.
De bedoelde aanbestedingsprocedure kende een Programma van Eisen, van 16 april 2020, op de voorpagina waarvan is vermeld dat de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant de opdrachtgevers zijn. Daarin is voorts vermeld, voor zover hier van belang:

1.1 Aanbestedende dienst en opdrachtgever
De aanbestedende dienst bestaat uit twee samenwerkende organisaties, te weten GGD Hart voor Brabant en GGD West Brabant. (…)
2.1
Doel en beschrijving van de aanbesteding
Twee samenwerkende organisaties, GGD Hart voor Brabant en GGD West-Brabant hebben als doel de arbo dienstverlening aan te besteden vanuit hun gezamenlijke visie op (preventie van) verzuim. (…) De arbodienst waar wij mee willen werken staat midden in de samenleving. (…) Dit betekent dat de arbodienst:
- Hetzelfde belang en visie op ziekteverzuim uitdraagt als de GGD HvB en WB en hiernaar handelt.
(...)
- Ons proactief op de hoogte stelt van (…)
- Ons proactief adviseert over (…).
In de toelichting die van het Programma van Eisen deel uitmaakt, staat voorts beschreven welke activiteiten de opdrachtnemer moet ondernemen jegens de beide opdrachtgevers gezamenlijk en welke jegens de beide opdrachtgevers afzonderlijk.
2.5.
Naar aanleiding van het genoemde contact is een door [eiseres] en [gedaagde] , op 23 april 2020, ondertekend stuk opgesteld (hierna: de Overeenkomst). Dat luidt, voor zover hier van belang:
Samenwerkingsovereenkomst
(…)
Artikel 3. Wat als je al contact met een Opdrachtgever hebt of de bestaande leverancier bent?
3.1.
Als [eiseres] een Lead aanlevert waarmee Aanbieder reeds contact heeft (maar nog geen contract voor de onderhavige vraag of slechts een deel van de vraag), dan beschouwen Partijen deze Lead als reguliere Lead. Als Opdrachtgever uiteindelijk voor Aanbieder kiest, dan is dus de gebruikelijke succesfee verschuldigd.
3.2.
Als Opdrachtgever verzoekt om jou als huidige Aanbieder mee te nemen in het vergelijk, dan werk je hier uiteraard aan mee. Besluit Opdrachtgever om de samenwerking met jou voort te zetten, dan is hiervoor geen succes-fee aan [eiseres] verschuldigd. (…)
Artikel 4. Kosten
(…)
4.2
Succesfee is een vast percentage van 10 procent over de totale daadwerkelijke omzet van Aanbieder bij of via Opdrachtgever.
4.3.
Facturering vindt plaats op de startdatum van het contract op basis van de verwachte omzet zoals door Aanbieder in het partnerportaal aangegeven. Correctie naar de daadwerkelijk gerealiseerde omzet vindt op jaarbasis achteraf plaats.
(…)
4.5
Facturering en betaling van bovenstaande kosten zijn nimmer afhankelijk van de feitelijke betaling(en) van Opdrachtgever aan Aanbieder.
(…)
4.7
[eiseres] hanteert een betalingstermijn van dertig dagen. Bij niet tijdige betaling is de Aanbieder van rechtswege in verzuim zonder dat enigerlei ingebrekestelling is vereist. Aanbieder vergoedt in dat geval de wettelijke handelsrente over het verschuldigde bedrag voor de duur van het verzuim. Aanbieder vergoedt tevens alle buitengerechtelijke kosten, vastgesteld op 15 procent van het uitstaande bedrag met een minimum van € 150.00.
(…)
Artikel 6. Boete
6.1
Houd je je niet aan de spelregels zoals afgesproken in deze Overeenkomst, dan geldt een terstond en zonder ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst een opeisbare boete van € 5.000,00 per overtreding en € 500,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt.
(…)
6.3
Ingeval van het niet, niet tijdig of niet volledig aanleveren van de informatie conform artikel 1.5, geldt voor Aanbieder een terstond en zonder ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst opeisbare boete per overtreding (Prospect) ten behoeve van [eiseres] van € 250,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverlet de overige rechten van [eiseres] .”
2.6.
In de ondertekende Overeenkomst is bij de aanhef, na de vermelding van de ondertekenende partijen, met de hand door [gedaagde] (buiten bezwaar van [eiseres] ) bijgeschreven “Deze overeenkomst is voor eenmalig gebruik bij de aanbesteding GGD West Brabant”. Tot de tekst van deze Overeenkomst behoorden een aantal bepalingen die niet tussen partijen van kracht zijn geworden, omdat zij (door [gedaagde] , ook buiten bezwaar van [eiseres] ) zijn doorgestreept. Dit betreft:
- artikel 1, waarbij met de hand geschreven, door [gedaagde] , staat “nvt voor aanbesteding GGD” en dat luidt als volgt, voor zover hier van belang:
“1.1. Aanbieder machtigt [eiseres] om namens hem offerte uit te brengen aan de Opdrachtgevers die binnen zijn machtigingsprofiel vallen.
1.2.
[eiseres] biedt Opdrachtgevers in haar klantportaal een vergelijking van de best passende aanbieders, inclusief alle benodigde contractdocumenten.
(…)
1.5
Aanbieder houdt maandelijks het Partnerportaal up-to-date (verkoopproces, startdata, verwachte omzet).
1.6
Aanbieder registreert jaarlijks de daadwerkelijk gerealiseerde totale omzet bij Opdrachtgever en voorspelt de omzet van het eerstvolgende jaar.”
- artikel 4.1, waarin staat dat een jaarlijkse abonnementsvergoeding verschuldigd is door de aanbieder; hierbij staat met de hand geschreven, door [gedaagde] : “nvt wegens eenmalig gebruik van deze overeenkomst”,
- artikel 5, waarin de duur en het einde van de overeenkomst staat beschreven; hierbij staat met de hand geschreven, door [gedaagde] : “nvt voor aanbesteding GGD”.
2.7.
Op 13 mei 2020 heeft [gedaagde] aan [eiseres] een e-mail gestuurd met het oog op de toezending aan [eiseres] van de ondertekende Overeenkomst. Deze luidt, voor zover hier van belang:
“Zoals beloofd zouden wij op het contract (samenwerkingsovereenkomst) retour sturen. Nu de start situatie zo is dat wij uitgenodigd worden voor de GGD gaan wij graag hier aan deelnemen. We zien dit als een eerste stap. Dat wil zeggen dat we deze afspraken bevestigen (mag ook in contract door jullie) d.w.z. Wij krijgen toegang tot jullie platform en vullen de gegevens. (dit is onze tijd en risico)
Dit doe ik vandaag, dus hoop dat ik snel de inlog mag ontvangen, kan ik morgen ook nog hulp vragen aan jullie Wij conformeren ons aan de afspraak: als ons de opdracht gegund wordt dan conformeren we ons aan de afspraak 10% van de omzet is voor jullie. Deze mail als bevestiging voor de dienstverlening.”
2.8.
Op 15 mei 2020 om 15.01 uur heeft [gedaagde] de ondertekende Overeenkomst aan [eiseres] gezonden. In de begeleidende e-mail staat:
“Bijgaand stuur ik jou de ondertekende samenwerkingsovereenkomst toe. Deze overeenkomst sluiten wij vooralsnog eenmalig ten behoeve van de aanbesteding bij GGD West Brabant. De artikelen 1 (volledig) 4.1 en artikel 5 (volledig) komen voor dit eenmalig gebruik te vervallen.”
2.9.
Op 15 mei 2020 om 15.35 uur heeft [eiseres] aan [gedaagde] per e-mail bericht, voor zover hier van belang:
“Hierbij de informatie voor GGD West Brabant. (…)
GGD West Brabant en GGD Hart voor Brabanttrekken samen op in deze aanbesteding. (…)
Bij het gesprek zullen van zowel West Brabant als Hart in Brabant een vertegenwoordiger zijn van de OR, HR, MT en 1 inkoper.
In de overige tekst van de e-mail gaat [eiseres] in op de wensen van de beide GGD’s, waarbij steeds aan hen gezamenlijk wordt gerefereerd.
2.10.
De bedoelde aanbestedingsprocedure heeft ertoe geleid dat de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant een overeenkomst met [gedaagde] zijn aangegaan tot levering van de betrokken arbodiensten, die ingaat op 1 januari 2021 en die (standpunt [gedaagde] ) een looptijd heeft van twee jaar met een verlengingsmogelijkheid van een jaar of (standpunt [eiseres] ) een looptijd heeft van drie jaar met een verlengingsmogelijkheid van twee jaar.
2.11.
[eiseres] heeft [gedaagde] , onder meer op 16 april 2021 en vanwege latere aanmaningen op 26 april 2021, gemeld dat zij op grond van de Overeenkomst gehouden is de verwachte totale 2021-jaaromzet over de door haar verworven opdracht aan [eiseres] op te geven, zodat [eiseres] de nota van de verschuldigde succesfee kan opstellen. Op 16 april 2021 is [gedaagde] daarbij meegedeeld dat uiterlijk op 23 april 2021 te doen. Op 1 juni 2021 heeft [eiseres] [gedaagde] opnieuw gemaand om uiterlijk op 7 juli 2021 tot die opgave over te gaan en heeft zij haar de contractuele boete van artikel 6.1. van de Overeenkomst aangezegd sinds 23 april 2021, voor het geval [gedaagde] de aanmaning negeert. [eiseres] heeft die boete per 7 juli 2021 berekend op € 27.000,00.
2.12.
Op 22 juni 2021 heeft [gedaagde] aan [eiseres] opgave gedaan van de omzet over 2021, te weten € 39.520,00, gebaseerd op 306 medewerkers maal € 130,00 per medewerker. Dit betrof alleen de omzet die [gedaagde] verwachtte te realiseren bij GGD West Brabant. [gedaagde] heeft daarbij gemeld dat zij de nota ter zake van de 10%-fee graag ziet komen en dat zij zal betalen zoals afgesproken.
2.13.
Op 27 juli 2021 heeft [eiseres] een succesfee-nota aan [gedaagde] gezonden van € 15.730 inclusief BTW, welk bedrag was gebaseerd op informatie die [eiseres] had gekregen van de beide GGD’s, over door [gedaagde] over 2021 naar verwachting bij die GGD’s te realiseren omzet. Deze nota is onbetaald gebleven.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert - samengevat - dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I (a) [gedaagde] wordt veroordeeld aan [eiseres] het bedrag van de door haar gerealiseerde omzet over 2021 en de verwachte omzet over 2022 bij de GGD (de rechtbank verstaat: de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant) op te geven, onderbouwd door een accountantsverklaring, binnen vijf dagen na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag,
(b) [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van € 15.730,00 inclusief BTW, zijnde de voorcalculatie van de succesfee over 2021, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 7 juli 2021, althans 17 augustus 2021, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum,
(c) [gedaagde] wordt veroordeeld aan [eiseres] € 134.500,00 aan contractuele boete te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 21 april 2021, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen datum,
II [gedaagde] wordt veroordeeld aan [eiseres] betalen € 22.534,50 aan buitengerechtelijke incassokosten,
III voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] jaarlijks de succesfee verschuldigd is aan [eiseres] gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst tussen [gedaagde] en de GGD (de rechtbank verstaat: de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant), in ieder geval over 2022 en 2023 en bij verlenging ook over 2024 en 2025,
IV [gedaagde] wordt veroordeeld tot nakoming van haar informatieverplichting onder de Overeenkomst gedurende de resterende looptijd van de overeenkomst tussen [gedaagde] en de GGD (de rechtbank verstaat: de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant), meer specifiek tot verstrekking van de verwachte omzet en de gerealiseerde omzet, inclusief een deugdelijke onderbouwing (bijvoorbeeld door middel van een accountantsverklaring), binnen zeven dagen nadat [eiseres] daarom aan [gedaagde] verzocht heeft, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag,
V [gedaagde] wordt veroordeeld in de (na)kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na het vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wat is de inhoud van de overeenkomst?

4.1.
De eerste kwestie die partijen verdeeld houdt, is de vraag wat partijen zijn overeengekomen. [eiseres] beroept zich op de tekst van de Overeenkomst, stellend dat [gedaagde] zich daarmee heeft verbonden om de verplichtingen na te komen waar de vordering op ziet. [gedaagde] bestrijdt dat en voert het volgende aan, zakelijk weergegeven:
  • in 2019 is de aanbestedingsprocedure ook al gevoerd en door [gedaagde] gewonnen, maar de opdracht is toen niet gegund;
  • in 2020 is de aanbestedingsprocedure wel door haar gewonnen en heeft zij de opdracht (door GGD West Brabant en GGD Hart voor Brabant) gegund gekregen;
  • GGD West Brabant wilde in het kader van die aanbestedingsprocedure dat naast drie door [eiseres] aangedragen inschrijvers, er ook nog twee extra inschrijvers zouden zijn, waarbij GGD West Brabant zelf aan [eiseres] [gedaagde] heeft genoemd als één van die twee extra inschrijvers;
  • [eiseres] heeft weliswaar gezegd dat deelname aan de aanbesteding voor [gedaagde] betekende dat de Overeenkomst moest worden gesloten, maar zei daarbij dat [gedaagde] enkel moest tekenen omdat [eiseres] haar anders niet kon vergelijken met de andere aanbieders;
  • op die basis heeft [gedaagde] de Overeenkomst getekend, maar dat betekent dus niet dat de daarin vervatte inhoud (volledig) tussen partijen is gaan gelden;
  • tussen partijen is afgesproken dat [gedaagde] 10% van haar omzet bij GGD West Brabant aan [eiseres] zou afdragen;
  • de omzet bij GGD Hart voor Brabant is niet aan die afdrachtplicht onderworpen, zoals blijkt uit hetgeen [gedaagde] heeft bijgeschreven op de Overeenkomst (zie 2.7) en uit een aantal door [eiseres] zelf aan haar verstuurde berichten;
  • omdat artikel 1 van de Overeenkomst niet geldt, gelden ook de daarop gebaseerde artikelleden 4.2. en 4.3. niet: [gedaagde] hoeft de omzet bij GGD West Brabant dus niet tevoren te schatten en over dat schattingsbedrag de 10%-som te betalen; dat hoeft pas als de omzetcijfers vast staan en dat is over 2021 het geval uiterlijk op 1 juni 2022, als de accountant de jaarcijfers heeft gecontroleerd;
  • [gedaagde] heeft daarom geen verplichtingen verzaakt en is daarom geen contractuele boete verschuldigd; artikel 6.1. van de overeenkomst (“Houd je je niet aan de spelregels….”) is bovendien te vaag geredigeerd om hoe dan ook tot een boeteplicht te kunnen leiden.
4.2.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen
is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Dit is het zogenaamde Haviltex-criterium.
Eerste deelvraag: moet de succesfee vooraf betaald worden op basis van een omzetschatting?
4.3.
Vast staat dat [gedaagde] over haar omzet bij de GGD (welke dat precies was, wordt hierna behandeld) 10% succesfee verschuldigd is. De Overeenkomst noemt die verplichting ook in artikel 4.2. De vraag is daarmee of ook de in geding zijnde nevenverplichtingen voor [gedaagde] zijn gaan gelden, met name artikel 4.3. Daarbij staat voorop, gelet op het Haviltexcriterium, dat artikel 4.3. en de verdere artikelen op zichzelf bezien helder zijn en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Wat betreft het argument dat artikel 4.3. niet is gaan gelden, overweegt de rechtbank als volgt. Wanneer het de bedoeling zou zijn geweest van partijen om de verschuldigde succesfee pas te hoeven afdragen wanneer de omzetcijfers vast staan, had het voor de hand gelegen dat ook artikel 4.3. was doorgestreept door [gedaagde] , net zo als zij (kennelijk: bewust) wel andere artikelen in de Overeenkomst heeft doorgestreept. Maar dat is niet gebeurd. Voor zover [gedaagde] heeft willen stellen dat het doorstrepen van artikel 1 (waarin sprake is van door de aanbieder in het Partnerportaal bij te houden gegevens) betekent dat ook geen sprake is van opgegeven verwachte omzet in dat Partnerportaal als bedoeld in artikel 4.3. en dat juist daarom dat artikel toepassing mist, faalt die stelling. Dat de beide artikelen spreken over het Partnerportaal is van onvoldoende gewicht om daarmee de gehele plicht een schatting op te geven en op basis daarvan te moeten afdragen, als uit de Overeenkomst geschrapt aan te kunnen merken. Daarbij telt dat de opgave van de verwachte omzet ook langs andere weg kan plaats vinden dan via het (op de wijze van artikel 1.5. bijgehouden) Partnerportaal.
4.4.
Bij dit alles komt dat [gedaagde] niet (voldoende duidelijk) heeft gesteld dat en hoe, voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomst, tussen partijen is besproken dat de succesfee slechts verschuldigd werd na het vaststaan van de jaaromzet. Zij wijst immers vooral op de door haar in de Overeenkomst aangebrachte wijzigingen. Die wijzigingen zijn, naar de rechtbank begrijpt, na het sluiten en tekenen van de Overeenkomst aangebracht, kort voor [gedaagde] op 15 mei 2020 het ondertekende exemplaar aan [eiseres] zond. Bovendien heeft [eiseres] aangevoerd en is door [gedaagde] niet weersproken dat de Overeenkomst slechts eenmalige betekenis zou hebben, namelijk voor de in geding zijnde aanbestedingsprocedure. Die omstandigheid maakt temeer aannemelijk dat de handgeschreven wijzigingen in de tekst van de overeenkomst door [gedaagde] zijn bedoeld om dat eenmalige karakter tot uitdrukking te brengen en niet om de inhoudelijke reikwijdte van de Overeenkomst te beperken door (ook) de niet doorgestreepte artikelen buiten toepassing te stellen. Dat strookt ook met de tekst van de e-mail van [gedaagde] aan [eiseres] van 15 mei 2020 (zie 2.8).
4.5.
Bovendien wijst het feit dat [gedaagde] op 22 juni 2021 conform de bepalingen van de Overeenkomst een opgave van de verwachte 2021-omzet aan [eiseres] heeft gezonden en daarbij heeft toegezegd te zullen betalen zoals afgesproken en dat zij de nota graag tegemoet ziet, niet op het gelijk van [gedaagde] . Hoe die opgave en die uitlating zich verhouden tot haar huidige lezing van de Overeenkomst, heeft zij niet uitgelegd.
4.6.
De rechtbank is aldus van oordeel dat uit de toepassing van het onder 4.2. genoemde criterium volgt dat partijen zijn overeengekomen dat naast de succesfee-verplichting van artikel 4.2. van de Overeenkomst, ook artikel 4.3. gelding heeft, net als de verdere artikelen, genummerd 4.4. tot en met 4.7. Dat kan betekenen dat [gedaagde] eerder aan [eiseres] moet betalen dan dat zij betaald is door de GGD, maar omtrent die situatie geeft artikel 4.5. een regeling in het nadeel van [gedaagde] . Die eventualiteit leidt daarom niet tot een ander oordeel.
Tweede deelvraag: waarover dient de 10%-fee berekend te worden?
4.7.
De volgende vraag is of de Overeenkomst (de fee-verplichtingen), behalve op de aanbesteding door GGD West Brabant, ook zag(en) op de aanbesteding door GGD Hart voor Brabant. Ook op dat punt ligt het gelijk bij [eiseres] . Vast staat (als door [gedaagde] erkend) dat er sprake was van één aanbestedingsprocedure door de beide gezamenlijke GGD’s en dat de inschrijving van [gedaagde] op het verkrijgen van de opdracht van die beide GGD’s was gericht. Dat betekent dat [gedaagde] tevoren ook van dat samen opgaan van die GGD’s, zoals verwoord in het Programma van Eisen, geweten heeft. Bovendien staat vast dat de gedrukte tekst van de Overeenkomst geen onderscheid maakt ten aanzien van enige GGD. Ook moet [gedaagde] uit het feit dat de GGD West Brabant de wens uitte dat [gedaagde] één van de inschrijvers zou zijn ten behoeve van de aanbesteding door de beide GGD’s, hebben begrepen dat de GGD West Brabant daarbij mede namens de GGD Hart voor Brabant sprak.
4.8.
Juist omdat de (ene) inschrijving per definitie zag op de door de beide GGD’s gezamenlijk gevoerde aanbestedingsprocedure, ligt het bij de voormelde stand van zaken geenszins voor de hand dat de Overeenkomst alleen gesloten is met het oog op de (deel)opdracht die de GGD West Brabant voornemens was te verstrekken. [gedaagde] heeft bovendien niet voldoende gesteld dat, hoe en waarom partijen voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomst gezamenlijk onderscheid hebben gemaakt tussen de ene GGD en de andere, wat de portee van de overeenkomst betreft. Het standpunt van [gedaagde] komt er bovendien op neer dat de bemoeienis van [eiseres] die voorafging aan de gunning van de (deel)opdracht door GGD Hart van Brabant, niet aan enige (vergoedings)afspraak tussen [eiseres] en [gedaagde] is gebonden. Dat standpunt is ongerijmd.
4.9.
[gedaagde] heeft gewezen op het feit dat zij bij de tekst van de Overeenkomst heeft bijgeschreven “Deze overeenkomst sluiten wij vooralsnog eenmalig ten behoeve van de aanbesteding bij GGD West Brabant.” en dat zij een gelijkluidende mededeling aan [eiseres] heeft gedaan in haar e-mail van 15 mei 2020 (zie 2.6 en 2.8). Ook heeft zij erop gewezen dat [eiseres] na de gunning van de opdrachten [gedaagde] in april 2021 tot driemaal toe heeft gemaand om de omzet aan haar op te geven die is gerealiseerd door het contract dat is gesloten met GGD West Brabant. Toch baat ook dat [gedaagde] niet. Wat de bedoelde omstandigheden betreft, geldt dat [eiseres] - door [gedaagde] niet voldoende weersproken - heeft aangevoerd dat het refereren aan GGD West Brabant slechts is veroorzaakt door het feit dat een medewerker van die GGD met [eiseres] communiceerde over de aanbesteding en dat zij die GGD in haar IT-omgeving als aanvragende organisatie heeft verwerkt. Deze toelichting sluit aan bij het feit dat [eiseres] in haar e-mail aan [gedaagde] van 15 mei 2020 (zie 2.9) meldt “Hierbij de informatie voor GGD West Brabant”, terwijl zij in diezelfde e-mail benadrukt dat de aanbesteding een gezamenlijk traject is van de beide GGD’s. Gevoegd bij het feit dat niet is gesteld dat, hoe en waarom partijen voorafgaand van de Overeenkomst gezamenlijk onderscheid hebben gemaakt tussen de ene GGD en de andere, en bij het feit dat de handgeschreven wijzigingen in de schriftelijke Overeenkomst door [gedaagde] er veeleer op wijzen dat zij daarmee beoogde de eenmalige gelding van de overeenkomst tot uiting te brengen, leidt dat ertoe (wederom: gezien het onder 4.2. genoemde criterium) dat de stelling dat de Overeenkomst geen betekenis heeft voor de door GGD Hart voor Brabant aan [gedaagde] gegunde opdracht, onvoldoende is onderbouwd en moet worden gepasseerd.
Wat betekent het beroep van [gedaagde] op artikel 3.2. van de Overeenkomst?
4.10.
[gedaagde] heeft nog gewezen op artikel 3.2. van de Overeenkomst. Voor zover zij suggereert dat zij op grond daarvan toch geen succesfee verschuldigd is, faalt die stelling tegenover haar herhaalde erkenning dat zij die fee wel verschuldigd is. Bovendien faalt die stelling omdat zich hier niet de daar omschreven situatie voordoet: [gedaagde] was destijds niet de ‘huidige Aanbieder’ in de daar bedoelde zin. Integendeel: zij was een aanbieder die nog geen contract met de GGD had, maar met wie zij wel contact had. Voor dat geval bepaalt artikel 3.1 van de Overeenkomst dat over een eventueel aan haar te gunnen contract de gebruikelijke succesfee verschuldigd is.
Tussenconclusie over de inhoud van de Overeenkomst
4.11.
De inhoud van de Overeenkomst luidt aldus, mede gezien de bedoelde deelvragen, dat [gedaagde] 10% succesfee aan [eiseres] verschuldigd is over de jaaromzet die zij realiseert uit de haar door de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant gegunde opdrachten, aan het begin van elk jaar te voldoen op basis van de geschatte jaaromzet en na ommekomst van het jaar op basis van de vastgestelde omzet af te rekenen.
Het beroep van [gedaagde] op dwaling
4.12.
[gedaagde] heeft subsidiair (naar de rechtbank begrijpt: voor het geval de rechtbank tot een oordeel komt zoals hiervoor vermeld) aangevoerd dat zij de Overeenkomst door een onjuiste voorstelling van zaken is aangegaan en dat zij zich daarom op dwaling beroept, onder vernietiging van de overeenkomst. Het gaat daarbij om twee stellingen:
a) zij stelt te zijn afgegaan op de mededeling van [eiseres] dat zij de samenwerkingsovereenkomst moest sluiten, terwijl dat uit de aanbestedingsstukken niet volgde,
b) [eiseres] heeft ingestemd met de doorhalingen door [gedaagde] in de tekst van de Overeenkomst, maar heeft pas later laten blijken van mening te zijn dat de 10%-afspraak op de omzet van [gedaagde] zag die zij behaalde dankzij de haar gegunde contracten van GGD West Brabant én GGD Hart voor Brabant; als [gedaagde] dat eerder had gehoord, had zij de fee-afspraak niet (in die vorm) gemaakt.
4.13.
Ten aanzien van stelling a) overweegt de rechtbank als volgt. Deze stelling leidt niet tot een geslaagd dwalingsberoep. Dat in de (door de beide GGD’s opgestelde) aanbestedingsstukken niet staat dat een overeenkomst tot stand moet komen tussen [eiseres] en [gedaagde] , staat los van de door [eiseres] geuite wens om ter zake van haar werkzaamheden rond de inschrijving van [gedaagde] een eigen overeenkomst met [gedaagde] te sluiten. Het was daarom aan [gedaagde] om te besluiten of en zo ja, onder welke voorwaarden, zij met inschakeling van [eiseres] tot die inschrijving wilde komen. Met dwaling harerzijds bij de totstandkoming van haar overeenkomst met [eiseres] heeft dat niets te maken.
4.14.
Ten aanzien van stelling b) oordeelt de rechtbank het volgende. Een beroep op dwaling kan slechts met succes worden gedaan indien zich één of meer van de in artikel 6:228 lid 1 onder a, b en c BW genoemde gevallen voordoet. Wat [gedaagde] aanvoert ter onderbouwing van haar dwalingsberoep is naar zijn aard niet een omstandigheid als daar bedoeld onder c (partijen zijn niet van dezelfde onjuiste voorstelling uitgegaan), noch een omstandigheid als daar bedoeld onder a (de dwaling is niet te wijten aan een inlichting van [eiseres] ). Het gaat om een beweerdelijke omstandigheid als daar bedoeld onder b: [eiseres] had in verband met hetgeen zij wist of behoorde te weten omtrent de dwaling door [gedaagde] , haar dienen in te lichten door erop te wijzen dat de 10%-fee ook betrekking had op de omzet die voor [gedaagde] zou volgen uit het door GGD Hart van Brabant gegunde (deel)contract.
4.15.
Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat [gedaagde] bij het aangaan van de Overeenkomst ervan is uitgegaan alleen 10% over de omzet uit het door GGD West Brabant te gunnen (deel)contract verschuldigd te worden, kan niet worden gezegd dat [eiseres] in een positie verkeerde dat zij in verband met hetgeen zij wist of behoorde te weten omtrent dat uitgangspunt van [gedaagde] , haar behoorde in te lichten. [eiseres] behoefde er namelijk niet in de hier vereiste mate op beducht te zijn dat [gedaagde] dat onjuiste uitgangspunt hanteerde. Dat is zo omdat:
  • de aanbestedingsprocedure, voor [gedaagde] onmiskenbaar, een gezamenlijk project was van de beide GGD’s,
  • het winnen van de aanbesteding dus ook tot contracten van de winnaar met die beide GGD’s zou leiden,
  • de tussenkomst van [eiseres] ten behoeve van [gedaagde] als inschrijver op het gehele aanbestedingsproject zag,
  • het beweerdelijk door [gedaagde] gehanteerde uitgangspunt het ongerijmde gevolg heeft dat die tussenkomst, voor zover toe te rekenen aan dat deel van de aanbesteding dat op GGD Hart van Brabant betrekking had, onvergoed blijft,
  • niet voldoende duidelijk is gesteld of gebleken dat voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomst op enige wijze door partijen onderscheid is gemaakt tussen de beide GGD’s,
  • de onder 4.9. omschreven omstandigheden die [gedaagde] aanhaalt, voor zover daterend van voor of tot aan het sluiten van de Overeenkomst, volgen uit de daaromtrent door [eiseres] gegeven en door [gedaagde] niet voldoende weersproken verklaring, een en ander zoals onder 4.9. is weergegeven.
Op grond van het voorgaande faalt het dwalingsberoep.
Wat betekent dit alles voor de vorderingen van [eiseres] ?
4.16.
De vordering I onder (a) is toewijsbaar. Omdat dit vonnis na 1 juni 2022 wordt gewezen zal, uitgaande van de eigen stellingen van [gedaagde] , de omzet die zij in 2021 heeft gerealiseerd door haar werkzaamheden ten behoeve van de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant, bekend zijn en door haar accountant gecontroleerd. Bovendien heeft [eiseres] recht op opgave van de over 2022 verwachte omzet van [gedaagde] . De dwangsom is in gematigde vorm toewijsbaar en deze zal aan het na te melden maximum worden gebonden.
4.17.
De vordering I onder (b) is ook toewijsbaar. De in geding zijnde nota is deels gebaseerd op de door [gedaagde] zelf opgegeven geschatte omzet over 2021 uit haar werkzaamheden voor de GGD West Brabant. Dat die nota voor het andere deel is gebaseerd op de door [eiseres] zelf gemaakte schatting van de omzet van [gedaagde] uit haar werkzaamheden over 2021 voor de GGD Hart van Brabant, is geen bezwaar. Die schatting is immers gebaseerd, naar [eiseres] onweersproken heeft gesteld, op de door die GGD aan haar zelf aangeleverde omzetgegevens. Er mag daarom van worden uitgegaan dat die schatting, als die door [gedaagde] zelf was gedaan, geen andere uitkomst had gehad. Het is niet uitgesloten dat de al bekende vaststaande omzetcijfers over 2021 tot een lagere succesfee leiden dan de succesfee die op grond van de geschatte cijfers over dat jaar door [eiseres] is berekend. In dat geval dient [eiseres] bij het innen van de hoofdsom aan succesfee van de vaststaande cijfers uit te gaan. Dat laat onverlet dat het feit dat [gedaagde] eerder de nota op basis van de geschatte omzet niet heeft voldaan, mogelijk nog een renteverplichting voor haar meebrengt.
4.18.
De vordering I onder (c) betreft de boete waar [eiseres] aanspraak op maakt op basis van artikel 6.1. van de Overeenkomst, omdat [gedaagde] haar geschatte omzet niet (tijdig) inzichtelijk heeft gemaakt voor [eiseres] . Anders dan [gedaagde] aanvoert, is dat artikel voldoende duidelijk. De zinsnede “Houd je je niet aan de spelregels zoals afgesproken in deze overeenkomst…” laat geen andere interpretatie toe dan dat de daar genoemde boete verschuldigd is wanneer [gedaagde] niet de in de Overeenkomst op haar gelegde verplichtingen naleeft. In die zin behoorde [gedaagde] die bepaling dan ook te begrijpen en [eiseres] mocht op dat begrip vertrouwen. Toch is hier sprake van een merkwaardige complicatie: in artikel 6.1. is de hoogte van de boete in het algemeen bepaald op € 5.000,00 per overtreding en € 500,00 per dag van voortduren van die overtreding. In artikel 6.3. is die hoogte, voor “het niet, niet tijdig of niet volledig aanleveren van de informatie conform artikel 1.5…” bepaald op € 250,00 per dag waarop van die overtreding sprake is. Naar [gedaagde] terecht aanvoert, moet artikel 6.3. worden gelezen als een speciale regeling ten opzichte van artikel 6.1., waarbij artikel 6.1. niet van toepassing is in de gevallen waar artikel 6.3. over gaat. Nu artikel 6.3. de boete stelt op het niet naleven van artikel 1.5. en dat artikel, als gevolg van de doorstreping door [gedaagde] niet van toepassing is geworden, is de vraag of (en zo ja, op welke wijze) artikel 6.3. in deze zaak overeenkomstige toepassing vindt of dat [eiseres] op artikel 6.1. mag terugvallen. Van dat terugvallen kan geen sprake zijn, omdat het nalaten van [gedaagde] om haar geschatte omzet op te geven door de strekking van artikel 6.3. hoe dan ook onttrokken wordt aan de werking van artikel 6.1. De vraag is dus slechts of (en zo ja, op welke wijze) artikel 6.3. hier van overeenkomstige toepassing is. Dat artikel is echter niet de bepaling waar [eiseres] haar boetevordering op baseert, ook niet nadat zij door [gedaagde] op de verhouding tussen artikel 6.1. en artikel 6.3. was gewezen. Dat komt voor risico van [eiseres] . Weliswaar is de rechtbank gehouden ambtshalve rechtsgronden aan te vullen, maar van een geval waarin die regel toepassing vindt is hier geen sprake. Dat is temeer zo omdat voor een oordeel over een dergelijke overeenkomstige toepassing een nadere feitelijke stellingname tussen partijen aangewezen zou zijn omtrent hetgeen zij op dat punt over en weer hebben begrepen of moeten begrijpen. Nu [eiseres] zich ten onrechte uitsluitend op artikel 6.1. beroept is daarvoor geen plaats. De boetevordering moet daarom worden afgewezen.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.19.
Vordering II ziet op buitengerechtelijke incassokosten. Deze kosten is [gedaagde] verschuldigd op grond van artikel 4.7. van de Overeenkomst. Dat artikel is immers tussen partijen van toepassing, zoals hiervoor is beslist. Omdat het artikel de hoogte van die kosten vastknoopt aan de openstaande som en die som op grond van het voorgaande € 15.730,00 bedraagt, belopen de te vergoeden buitengerechtelijke incassokosten 15% daarvan, oftewel € 2.359,50.
De gevorderde verklaring voor recht
4.20.
Deze vordering (genummerd III), is in beperkte vorm toewijsbaar. Volstaan kan worden met een verklaring voor recht dat [gedaagde] jaarlijks de succesfee aan [eiseres] verschuldigd is gedurende de resterende looptijd van haar overeenkomsten met de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant. Hoe lang die overeenkomsten duren is eenvoudig door partijen samen vast te stellen, zodat [eiseres] er geen belang bij heeft die duur in het dictum tot uitdrukking te zien gebracht. De dwangsom is in gematigde vorm toewijsbaar en deze zal aan het na te melden maximum worden gebonden.
De verplichting [eiseres] jaarlijks te informeren
4.21.
Deze vordering (genummerd IV) is ook in beperkte vorm toewijsbaar, met inbegrip van hetgeen onder 4.20 is beslist over de duur van de desbetreffende overeenkomsten.
De gedingkosten
4.22.
Gelet op de uitkomst van het geding moet [gedaagde] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden aangemerkt. Zij moet daarom de proceskosten dragen. Deze worden aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
€ 103,33 explootkosten
€ 2.837,00 vast recht (tarief gerelateerd aan de toe te wijzen hoofdsom)
€ 1.126,00salaris advocaat (2 punten ad € 563,00 per punt, tarief gerelateerd aan de toe te wijzen hoofdsom)
€ 4.066,33 totaal.
De wettelijke rente over de gedingkosten is toewijsbaar op grond van artikel 6:119 BW. De nakosten zijn toewijsbaar op de na te melden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te verstrekken het bedrag aan gerealiseerde omzet over het jaar 2021 en de verwachte omzet over 2022, door [gedaagde] bij de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant, onderbouwd door een accountantsverklaring, binnen vijf (5) dagen na dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 50.000,00,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen de voorcalculatie van de succesfee over het jaar 2021 af € 15.730,00 inclusief BTW, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 7 juli 2021 tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 2.359,50 als vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten,
5.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde] jaarlijks de succesfee verschuldigd is aan [eiseres] gedurende de resterende looptijd van haar contracten met de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om gedurende de resterende looptijd van haar contracten met de GGD West Brabant en de GGD Hart voor Brabant haar informatieverplichting jegens [eiseres] na te komen, te weten het verstrekken van de verwachte en de gerealiseerde omzet inclusief een deugdelijke onderbouwing (bijvoorbeeld door middel van een accountantsverklaring), binnen zeven (7) dagen nadat [eiseres] daarom heeft verzocht, op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 50.000,00 ten aanzien van ieder contractsjaar waarover zij nalatig is aan deze veroordeling te voldoen,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.066,33, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na dit vonnis, tot aan de voldoening,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling en op € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.8.
verklaart de onder 5.1, 5.2, 5.3., 5.5., 5.6. en 5.7. gegeven veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Steenbergen en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2022. [1]

Voetnoten

1.type: RS