ECLI:NL:RBMNE:2022:3142
Rechtbank Midden-Nederland
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak
In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een appartement in een voormalig kerkgebouw, en de heffingsambtenaar van de gemeente. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 215.000,- per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelastingen. Eiser was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat de waarde lager zou moeten zijn, namelijk € 176.000,-. In de uitspraak op bezwaar van 10 februari 2021 verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond, waarna eiser beroep instelde.
Tijdens de zitting op 29 juni 2022 werd het verweerschrift van de heffingsambtenaar, inclusief een taxatiematrix, besproken. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was. De rechtbank benadrukte dat de waarde in het economisch verkeer, die de basis vormt voor de WOZ-waarde, moet worden bepaald aan de hand van vergelijkingsmethoden. Eiser voerde aan dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren gebruikt niet vergelijkbaar waren, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woningen.
De rechtbank concludeerde dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 215.000,- terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.