ECLI:NL:RBMNE:2022:3101

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/510156 / HA ZA 20-654
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vaststellingsovereenkomst op grond van pauliana in executoriale derdenbeslagzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, aangeduid als [eiseres], en meerdere commanditaire vennootschappen, aangeduid als de C.V.'s, en [gedaagde sub 1]. De procedure betreft een beroep op vernietiging van een vaststellingsovereenkomst op grond van pauliana, waarbij [eiseres] stelt dat de overeenkomst is gesloten met het doel om schuldeisers te benadelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] in 2017 een bedrag van € 5.750.000,- heeft uitgeleend aan [onderneming 1] B.V., die niet volledig heeft terugbetaald. Hierdoor heeft [eiseres] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde sub 1]. De rechtbank oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst, die op 19 december 2018 is gesloten, een paulianeuze rechtshandeling is, omdat deze de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] heeft benadeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat [gedaagde sub 1] nog een opeisbare schuld van € 859.676,- had aan [onderneming 1] ten tijde van het leggen van derdenbeslag. De rechtbank heeft [gedaagde sub 1] veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [eiseres], vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [gedaagde sub 1] veroordeeld in de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/510156 / HA ZA 20-654
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. W.A.A.J. Fick-Nolet te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 2] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 3] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
4. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 4] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
5. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 5] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
6. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 6] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
7. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 7] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
8. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 8] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
9. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 9] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
10. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 10] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
11. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 11] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
12. commanditaire vennootschap
[gedaagde sub 12] CV,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. M.R. Meijer te Amsterdam.
Eiseres wordt hierna [eiseres] genoemd. Gedaagde onder 1 wordt hierna [gedaagde sub 1] genoemd. Gedaagden onder 2 tot en met 12 worden gezamenlijk met ‘de C.V.’s’ aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 september 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2022 plaatsgevonden. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter de vonnisdatum bepaald op vandaag.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiseres] heeft in 2017 € 5.750.000,- aan [onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) uitgeleend. [onderneming 1] behoort, onder andere samen met de C.V.’s, tot een concern van vennootschappen waarvan de familie [achternaam] eigenaar is (hierna: de [achternaam] -groep). [gedaagde sub 1] is de financieel adviseur van de [achternaam] -groep en vertrouwenspersoon van de familie [achternaam] . Hij heeft, in privé en als vennoot van [onderneming 2] , werkzaamheden voor de [achternaam] -groep verricht. [onderneming 1] heeft de geldlening niet (volledig) terugbetaald, waardoor [eiseres] executoriale derdenbeslagen heeft gelegd onder gedaagden.
2.2.
Nadat [eiseres] op 29 juni 2020 executoriaal derdenbeslag heeft gelegd onder [gedaagde sub 1] , heeft zij op 23 juli 2020 de derdenverklaring van [gedaagde sub 1] ontvangen. Daaruit blijkt dat [onderneming 1] geen vordering meer op hem heeft. [onderneming 1] had eind 2018 nog wel een vordering van € 859.676,- op [gedaagde sub 1] . Deze vordering is volgens [gedaagde sub 1] op 1 april 2020 komen te vervallen op grond van een vaststellingsovereenkomst die hij op 19 december 2018 met onder andere [onderneming 1] heeft gesloten. [eiseres] betwist dat deze verklaring juist is en voert verweer tegen de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst. [eiseres] vordert op grond van artikel 477a lid 2 BW dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot betaling van € 859.676,-, dan wel het bedrag dat aan [eiseres] toekomt op basis van het door haar onder [gedaagde sub 1] ten laste van [onderneming 1] gelegde derdenbeslag.
2.3.
De C.V.’s hadden in eerste instantie geen derdenverklaring afgelegd, maar hebben dat later alsnog gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] haar vorderingen tegenover de C.V.’s ingetrokken.

3.De beoordeling van de vorderingen

3.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] toewijzen. Hierna wordt uitgelegd hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
Wat staat er in de vaststellingsovereenkomst?3.2. Nadat [eiseres] de derdenverklaring van [gedaagde sub 1] heeft betwist, heeft [gedaagde sub 1] [eiseres] gewezen op de vaststellingsovereenkomst van 19 december 2018. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt, voor zover relevant, dat [gedaagde sub 1] in de afgelopen jaren geld ter leen heeft ontvangen van de [achternaam] -groep. Dit is eind 2018 een bedrag van
€ 859.676,-. Onderdeel van de [achternaam] -groep zijn de vennootschappen [onderneming 3] en [onderneming 4] . Dat zijn twee start-ups. [gedaagde sub 1] heeft werkzaamheden verricht voor de verkoop van die ondernemingen. Hij is met de [achternaam] -groep overeengekomen dat hij een bonus krijgt als [onderneming 3] en/of [onderneming 4] worden verkocht. In de vaststellingsovereenkomst staat dat deze bonus zal worden verrekend met het door [gedaagde sub 1] geleende bedrag van in totaal € 859.676,-. [gedaagde sub 1] en de [achternaam] -groep beschouwen de vordering van de [achternaam] -groep op [gedaagde sub 1] als een uitbetaald voorschot op deze bonus. De hoogte van de bonus is niet in de vaststellingsovereenkomst vastgesteld, maar er is wel bepaald dat als [onderneming 3] en/of [onderneming 4] niet vóór 1 april 2020 zijn verkocht, de [achternaam] -groep haar vordering op [gedaagde sub 1] zal afboeken en als kosten in haar boeken zal verantwoorden. Als verkoop alsnog na 1 april 2020 plaatsvindt, dan zal het bedrag van € 859.676,- in mindering worden gebracht op de bonus.
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 1] aangevoerd dat de schuld die hij aan [onderneming 1] had, bestaat uit voorschotbetalingen op bonussen waar [gedaagde sub 1] in het verleden aanspraak op heeft gemaakt en in de toekomst aanspraak op zou kunnen maken vanwege de verkoop van [onderneming 3] en [onderneming 4] . [gedaagde sub 1] had vanaf 2012 de wens dat deze bedragen niet aan hem werden uitgekeerd. Daardoor zijn de voorschotbedragen op de bonus in een rekening-courant verhouding met de [achternaam] -groep als schuld geboekt. Volgens [gedaagde sub 1] heeft hij met de [achternaam] -groep de afspraak gemaakt dat de in rekening-courant geboekte bedragen zouden worden verrekend met zijn bonusaanspraken, zodat hij nooit iets aan de [achternaam] -groep zou hoeven terugbetalen.
3.4.
[gedaagde sub 1] had altijd contact met [A (voornaam)] [achternaam] over zijn werkzaamheden. Met hem had hij ook (mondeling) afspraken over de aanspraak op de bonussen gemaakt. [A (voornaam)] [achternaam] is [2018] overleden. Als gevolg daarvan wilde [gedaagde sub 1] dat de afspraken schriftelijk zouden worden vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst.
3.5.
[eiseres] voert verweer tegen de vaststellingsovereenkomst. Zij stelt ten eerste dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat [onderneming 1] een vordering op [gedaagde sub 1] heeft. Daartegenover staat een recht van [gedaagde sub 1] op uitbetaling van de bonus. Dit betekent volgens [eiseres] dat de vordering van [onderneming 1] op [gedaagde sub 1] nog bestond ten tijde van het leggen van derdenbeslag. Daarnaast voert [eiseres] aan dat de vaststellingsovereenkomst is geantedateerd. De overeenkomst zou in werkelijkheid na het derdenbeslag zijn gesloten, waardoor de afspraken niet aan [eiseres] kunnen worden tegengeworpen. Ook meent [eiseres] dat de vaststellingsovereenkomst in strijd is met de goede zeden en daardoor nietig. Als het beroep op nietigheid geen stand zou houden, voert [eiseres] aan dat de vaststellingsovereenkomst moet worden vernietigd op grond van pauliana (artikel 3:45 BW).
3.6.
Hieruit volgt dat niet in geschil is dat [gedaagde sub 1] recht had op een bonus op het moment dat [onderneming 3] of [onderneming 4] zou worden verkocht. Dat dat recht in de vaststellingsovereenkomst ook schriftelijk is vastgelegd, is rechtmatig. [eiseres] ageert tegen de bepaling in de vaststellingsovereenkomst dat als [onderneming 3] of [onderneming 4] niet vóór 1 april 2020 zou zijn verkocht, [onderneming 1] het bedrag van € 859.676,- zal verantwoorden als kosten voor de bijstand van [gedaagde sub 1] en zal verrekenen met de schuld van [gedaagde sub 1] (hierna: de 1 april 2020-bepaling).
Is de vaststellingsovereenkomst nietig?
3.7.
Het beroep op nietigheid van de vaststellingsovereenkomst is het meest verstrekkende verweer van [eiseres] en zal daarom als eerste worden beoordeeld. Volgens [eiseres] is het aannemelijk dat [gedaagde sub 1] en de [achternaam] -groep bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst opzettelijk schuldeisers wilden benadelen. Er is namelijk al op 19 december 2018 zonder duidelijke reden een onvoorwaardelijke bonus per 1 april 2020 voor [gedaagde sub 1] gecreëerd, terwijl zijn schuld aan [onderneming 1] dan zou vervallen. De strekking van de vaststellingsovereenkomst, het opzettelijk benadelen van [eiseres] en andere schuldeisers, is in strijd met de goede zeden. De rechtbank gaat hier niet in mee. [eiseres] heeft niet aangetoond dat de enkele reden voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst was gelegen in het veiligstellen van gelden voor [gedaagde sub 1] ten nadele van andere schuldeisers. Daarmee is niet gebleken dat de strekking van de vaststellingsovereenkomst in strijd is met de goede zeden, omdat de [achternaam] -groep kenbaar en opzettelijk schuldeisers wilde benadelen. Van nietigheid is dus geen sprake.
Is de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar?
Uitgangspunt
3.8.
Nu het beroep op nietigheid niet slaagt, moet worden beoordeeld of [eiseres] de vaststellingsovereenkomst op grond van pauliana (artikel 3:45 BW) mocht vernietigen. Het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tussen [gedaagde sub 1] en de [achternaam] -groep is, ook als het gaat om de 1 april 2020-bepaling, een onverplichte rechtshandeling. Er is immers geen verplichting in de wet of een andere overeenkomst, die bepaalt dat de vaststellingsovereenkomst in deze vorm moest worden gesloten. [gedaagde sub 1] stelt dat het om een verplichte rechtshandeling ging, omdat hij anders zijn werkzaamheden voor [onderneming 1] en/of de [achternaam] -groep zou staken. Dat maakt het echter geen verplichte rechtshandeling. Het betekent slechts dat de bepaling om op 1 april 2020 kosten te vergoeden als er nog geen bonus was verschuldigd, geen rechtshandeling om niet is. Als het geen rechtshandeling om niet is, bepaalt artikel 3:45 lid 2 BW dat dan vereist is dat ook [gedaagde sub 1] wist of behoorde te weten dat benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn van de rechtshandeling.
Benadeling van schuldeisers
3.9. Allereerst zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van benadeling van schuldeisers door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst en met name de 1 april 2020-bepaling. De vraag of sprake is van benadeling van schuldeisers wordt niet beoordeeld naar het moment waarop het sluiten van de overeenkomst plaatsvond, maar naar het moment waarop de schuldeiser de pauliana inroept of wanneer de rechter daarover moet oordelen. Nu [eiseres] een beroep heeft gedaan op artikel 3:45 BW, moet zij stellen en bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden.
3.10.
Er is sprake van benadeling als schuldeisers minder geldelijke verhaalsmogelijkheden hebben dan wanneer de gewraakte rechtshandeling, in dit het geval het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, niet had plaatsgevonden. Uit de rechtspraak blijkt dat van benadeling sprake kan zijn als het vermogen van de schuldenaar, dat voor verhaal vatbaar was, is verminderd. Ook als het vermogen gelijk blijft, maar er een verstoring in de verhaalsmogelijkheden plaatsvindt, kan er sprake zijn van benadeling.
3.11.
[gedaagde sub 1] betwist dat schuldeisers zijn benadeeld door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Hij meent dat de verhaalsmogelijkheden van [eiseres] en andere schuldeisers niet zijn verminderd of gewijzigd door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [gedaagde sub 1] heeft [onderneming 1] nooit, ook niet voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, een opeisbare vordering op hem gehad. Zij hadden de afspraak met elkaar gemaakt dat de rekening-courantschuld van [gedaagde sub 1] zou worden verrekend met zijn bonusaanspraken en dat hij nooit iets zou hoeven terugbetalen aan [onderneming 1] . Dit is een bevrijdend verweer. Daardoor moet [gedaagde sub 1] bewijzen dat deze afspraak is gemaakt.
3.12.
Dat is [gedaagde sub 1] niet gelukt. Daarbij is uitgangspunt dat in een rekening-courant verhouding het saldo van de rekening verschuldigd is (artikel 6:140 BW). Zonder bijzondere afspraken is dit saldo ook opeisbaar. [gedaagde sub 1] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij voorafgaand aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst met [onderneming 1] en/of de [achternaam] -groep heeft afgesproken dat zijn rekening-courantschuld nooit opeisbaar zou zijn. [gedaagde sub 1] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij deze schuld niet hoeft terug te betalen. Dit blijkt ook niet uit de vaststellingsovereenkomst. Als [gedaagde sub 1] en [onderneming 1] /de [achternaam] -groep deze belangrijke afspraak met elkaar hadden gemaakt, had het voor de hand gelegen dat zij dit in de vaststellingsovereenkomst hadden vastgelegd of daarover hadden gecorrespondeerd. Het gevolg van deze afspraak is namelijk dat [gedaagde sub 1] recht blijft houden op de uitgeleende voorschotbedragen op de bonus, ook als het beoogde resultaat niet is behaald en hij dus geen recht zou hebben op een bonus. Daarbij speelt ook een rol dat de rekening-courantschuld in eerste instantie is ontstaan, omdat aan [gedaagde sub 1] in 2012 een bonus is toegekend in verband met de verkoop van een andere onderneming. [gedaagde sub 1] heeft toen verzocht deze bonus niet uit te betalen en feitelijk is hem in rekening-courant een overeenkomstig bedrag voldaan. In dat geval ligt het wel voor de hand dat het de bedoeling is dat deze schuld in rekening-courant niet door [gedaagde sub 1] hoeft te worden terugbetaald. Er staat immers een overeenkomstige schuld van de [achternaam] -groep tegenover. In 2017 is die aanspraak op de bonus alsnog in de rekening-courant verwerkt. Deze is namelijk teruggelopen van circa € 3,3 miljoen tot het bedrag van € 859.676,-. Dat ook voor dit bedrag van € 859.676,-, waar geen toegekende bonus tegenover staat, zo’n afspraak gold, ligt dus niet zonder meer voor de hand.
3.13.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben zowel [gedaagde sub 1] als [B (voornaam)] [achternaam] niet kunnen verklaren wanneer en waar de afspraak zou zijn gemaakt dat ook deze rekening-courant schuld nooit opeisbaar zou zijn en hoe daarover is gesproken. De rechtbank beschouwt dit als een blote stelling, waardoor [gedaagde sub 1] niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs door het horen van getuigen. Om dezelfde reden kan een beroep op opschorting niet slagen. [gedaagde sub 1] heeft niet onderbouwd dat hij zijn schuld niet aan [onderneming 1] hoeft terug te betalen totdat hij een bonus krijgt van [onderneming 1] voor de verkoop van [onderneming 3] en [onderneming 4] . Dat betekent dat de schuld van [gedaagde sub 1] aan [onderneming 1] zonder het sluiten van de vaststellingsovereenkomst opeisbaar was op het moment dat [eiseres] derdenbeslag legde onder [gedaagde sub 1] .
3.14.
Vervolgens is de vraag of [gedaagde sub 1] ook zonder de vaststellingsovereenkomst een verrekenbare aanspraak had op [onderneming 1] in verband met werkzaamheden voor [onderneming 3] en [onderneming 4] . In dat geval zou er immers van benadeling van schuldeisers geen sprake zijn. In de vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat [gedaagde sub 1] aanspraak maakt op een bonus als [onderneming 3] en [onderneming 4] zouden worden verkocht. Deze bonus zou worden verrekend met de rekening-courantschuld van [gedaagde sub 1] aan [onderneming 1] . Daarnaast is bepaald dat [gedaagde sub 1] recht heeft op uitbetaling van € 859.676,-, ook als de ondernemingen niet op 1 april 2020 zouden zijn verkocht. Deze uitbetaling wordt dan verrekend met de rekening-courantschuld van datzelfde bedrag. De vordering van [onderneming 1] op [gedaagde sub 1] wordt dan door [onderneming 1] verantwoord als kosten in haar boekhouding, ‘omdat partijen van mening zijn dat alsdan Schuldenaar [1] recht zal hebben op uitbetaling van dit bedrag’. De ondernemingen zijn tot op heden niet verkocht.
3.15.
Volgens [gedaagde sub 1] is het bedrag van € 859.676,- gelijk aan het bedrag dat hij in ieder geval als bonus zou krijgen. Voor [onderneming 3] was de afspraak dat hij een bonus zou krijgen van 1% van het deel van de verkoopprijs boven het bedrag van € 15 miljoen. Zijn bonus bij de verkoop van [onderneming 3] zou hoe dan ook dit bedrag van € 859.676,- zijn. [gedaagde sub 1] heeft verder niet onderbouwd waarom hij toch aanspraak had op een bonus, ook als [onderneming 3] of [onderneming 4] niet zouden zijn verkocht. Zo is er geen sprake van extra werkzaamheden, naast de werkzaamheden van [gedaagde sub 1] die door [onderneming 2] aan [onderneming 1] in rekening zijn gebracht, waarvoor € 859.767,- een reële vergoeding is. Voor een reële vergoeding zou in beginsel moeten worden aangesloten bij gemaakte uren en een reëel uurtarief.
3.16.
Als de vaststellingsovereenkomst niet was gesloten, had [gedaagde sub 1] ten tijde van het leggen van derdenbeslag door [eiseres] nog een opeisbare schuld van € 859.676,- aan [onderneming 1] gehad. Daarop had [eiseres] zich, dankzij het derdenbeslag, kunnen verhalen. Het was bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet bekend of en wanneer [gedaagde sub 1] aanspraak zou maken op een bonus vanwege de verkoop van [onderneming 3] en/of [onderneming 4] . Ook was nog niet bepaald hoe hoog deze bonus zou zijn. Daardoor zouden de uitbetaalde voorschotten op de bonus een schuld van [gedaagde sub 1] aan [onderneming 1] blijven. Dankzij de vaststellingsovereenkomst is de schuld van [gedaagde sub 1] weggestreept tegen zijn aanspraak op datzelfde bedrag als vergoeding voor zijn werkzaamheden. Daardoor heeft hij een voordeel gehad ten opzichte van de andere crediteuren en zijn zij in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld.
Wetenschap van benadeling
3.17.
Nu vast is komen te staan dat [eiseres] is benadeeld door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, moet worden beoordeeld of er ook wetenschap van benadeling was bij zowel [onderneming 1] als [gedaagde sub 1] .
3.18.
Er is wetenschap van benadeling bij zowel [onderneming 1] als [gedaagde sub 1] . Daarvoor geldt het volgende. Het staat vast dat de [achternaam] -groep, waaronder [onderneming 1] , een grote schuldenlast had ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Meer specifiek had en heeft [onderneming 1] veel schuldeisers. Dit was zowel bij [onderneming 1] als haar financieel adviseur [gedaagde sub 1] bekend. Bovendien werd twee weken na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de vordering van [eiseres] tot terugbetaling van de financiering weer opnieuw opeisbaar. Sinds december 2017 maakte [eiseres] aanspraak op terugbetaling van eerst een gedeelte en later het gehele uitgeleende bedrag. Het was voor [onderneming 1] en [gedaagde sub 1] voorzienbaar zijn dat [onderneming 1] daardoor per eind december 2018 liquiditeitsproblemen zou krijgen. Volgens [gedaagde sub 1] was ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst de verwachting dat [onderneming 3] en [onderneming 4] binnen afzienbare tijd zouden worden verkocht. Dat gold ook voor de woning van [A (voornaam)] [achternaam] . Met de verkoopopbrengst daarvan zou [eiseres] kunnen worden terugbetaald. De ondernemingen zijn echter niet verkocht. De woning van [A (voornaam)] [achternaam] is pas enkele maanden geleden voor een aanzienlijk lager bedrag verkocht dan eind 2018 werd verwacht. De ondernemingen zijn nog steeds niet verkocht. Juist voor de situatie dat het positieve scenario van verkoop van de ondernemingen op relatief korte termijn niet zou plaatsvinden is de 1 april 2020-bepaling in de vaststellingsovereenkomst opgenomen. [gedaagde sub 1] wilde dan kennelijk niet meer het risico lopen aangesproken te worden voor deze rekening-courant schuld. De essentie van de 1 april 2020-bepaling in de vaststellingsovereenkomst is immers dat de schuld van [gedaagde sub 1] in rekening-courant wordt ‘gladgestreken’ onafhankelijk van de vraag of [gedaagde sub 1] recht had op een bonus conform de geldende afspraken (bonus bij voorkoop [onderneming 3] of [onderneming 4] ). Dit is benadelend voor schuldeisers van [onderneming 1] , omdat er zo verhaalsmogelijkheden teniet zijn gegaan. [onderneming 1] en [gedaagde sub 1] hebben hiervan wetenschap gehad.
Conclusie3.19. Uit het bovenstaande volgt dat het beroep van [eiseres] op artikel 3:45 BW slaagt. Het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is een paulianeuze rechtshandeling. Daardoor heeft [eiseres] de vaststellingsovereenkomst mogen vernietigen. Dit heeft als gevolg dat [gedaagde sub 1] nog een opeisbare schuld van € 859.676,- had aan [onderneming 1] toen [eiseres] derdenbeslag onder hem had gelegd. Op grond van het derdenbeslag moet [gedaagde sub 1] dit bedrag aan [eiseres] betalen. [eiseres] heeft niet aangetoond dat de vordering van [onderneming 1] op [gedaagde sub 1] is gebaseerd op een handelsovereenkomst. Daarom hoeft [gedaagde sub 1] niet de wettelijke handelsrente (als bedoeld in artikel 6:119a BW) aan [eiseres] te betalen, maar wel de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW). [gedaagde sub 1] moet deze rente betalen over het bedrag van € 859.676,- vanaf 8 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling.
3.20.
Nu het beroep van [eiseres] op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van pauliana slaagt, hoeven de overige verweren tegen de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst niet meer te worden beoordeeld.
Proceskosten
3.21.
De rechtbank zal [gedaagde sub 1] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten aan de kant van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 85,09
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
€ 6.428,00(2 punten x tarief VII)
totaal € 10.644,09
3.22.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum wordt vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van € 859.676,- aan [eiseres] , vermeerderd met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf acht dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot op heden begroot op € 10.644,09, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. van Rens en in tegenwoordigheid van de griffier mr. N.L. Kuipers in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022.

Voetnoten

1.Dat is [gedaagde sub 1]