ECLI:NL:RBMNE:2022:3099

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/541255 / KG ZA 22-307
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning na overlijden van de eigenaar en weigering van de bewoner om te vertrekken

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting Koningin Wilhelmina Fonds voor de Nederlandse Kankerbestrijding (KWF) en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. KWF vorderde ontruiming van een woning die toebehoorde aan de nalatenschap van de overleden heer [B]. De heer [B] had [gedaagde sub 1] tijdelijk onderdak geboden, maar na zijn overlijden weigerde [gedaagde sub 1] de woning te verlaten, ondanks verzoeken van KWF. De voorzieningenrechter moest beoordelen of KWF recht had op ontruiming van de woning.

De voorzieningenrechter oordeelde dat KWF voldoende aannemelijk had gemaakt dat [gedaagde sub 1] zonder recht of titel in de woning verbleef. De rechter stelde vast dat er geen huurovereenkomst was en dat [gedaagde sub 1] geen vergoeding had betaald voor het gebruik van de woning. Bovendien was er sprake van een spoedeisend belang, aangezien de woning onder hypotheek stond en de hypotheekverstrekker mogelijk tot executie zou overgaan.

De voorzieningenrechter verklaarde KWF niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen [gedaagde sub 1], omdat deze onder bewind stond en niet zelfstandig kon procederen. De vorderingen werden toegewezen tegen [gedaagde sub 2], de bewindvoerder, die werd veroordeeld om de woning uiterlijk op 1 september 2022 te ontruimen. Tevens werd [gedaagde sub 2] veroordeeld in de proceskosten van KWF. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/541255 / KG ZA 22-307
Vonnis in kort geding van 29 juli 2022
in de zaak van
de stichting
STICHTING KONINGIN WILHELMINA FONDS VOOR DE NEDERLANDSE KANKERBESTRIJDING,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. K.G.J. Boddaert te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2] B.V., in haar hoedanigheid van mentor en bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagden,
Partijen zullen hierna KWF, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding van 7 juli 2022.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 25 juli 2022 plaatsgevonden. Namens KWF is mr. J. Th.M. Diks, een kantoorgenoot van mr. Boddaert, verschenen met twee medewerkers van KWF. Namens [gedaagde sub 2] is mevrouw [A] verschenen. Zij is tot 1 april 2022 mentor van [gedaagde sub 1] geweest en bewindvoerder over haar goederen. Vanwege verhindering van de huidige bewindvoerder en mentor van [gedaagde sub 1] vanuit [gedaagde sub 2] , heeft [A] [gedaagde sub 1] tijdens de mondelinge behandeling vertegenwoordigd. [gedaagde sub 1] heeft de mondelinge behandeling zelf niet bijgewoond. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter de vonnisdatum bepaald op vandaag.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
De heer [B] was eigenaar van de woning aan het adres [adres] in [plaats] (hierna: de woning). [gedaagde sub 1] was een collega van de heer [B] . Nadat haar woning in 2006 gedwongen is verkocht, heeft de heer [B] [gedaagde sub 1] onderdak geboden in zijn woning. Het was de bedoeling dat dit tijdelijk zou zijn, maar [gedaagde sub 1] woont tot op heden nog in de woning. De goederen van [gedaagde sub 1] zijn bij beschikking van de kantonrechter van 30 december 2019 onder bewind gesteld. [gedaagde sub 2] is tot bewindvoerder benoemd.
2.2.
De heer [B] is op [overlijdensdatum] 2022 overleden. Hij heeft in zijn testament KWF tot zijn enige erfgenaam benoemd. De woning behoort tot de nalatenschap van de heer [B] . KWF heeft de nalatenschap onder boedelbeschrijving aanvaard. Zij is eigenaar van de woning geworden.
2.3.
[gedaagde sub 1] weigert de woning te verlaten, ondanks meerdere verzoeken van de heer [B] en na zijn overlijden van KWF. Ook wil [gedaagde sub 1] hierover geen overleg voeren met KWF of [gedaagde sub 2] . KWF was daarom genoodzaakt om dit kort geding op te starten. Volgens KWF verblijft [gedaagde sub 1] zonder recht of titel in de woning, omdat zij geen huurovereenkomst met de heer [B] heeft gesloten en zij geen affectieve relatie met hem had. KWF vordert dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] , de woning ontruimen en de sleutels van de woning aan KWF afgeven. Daarnaast wil KWF dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden veroordeeld in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.

3.De beoordeling van de vorderingen

3.1.
In dit kort geding moet worden beoordeeld of de vordering van KWF tot ontruiming van de woning bij wijze van voorlopige voorziening toewijsbaar is. Daarvoor moet het voldoende aannemelijk zijn dat de bodemrechter de vordering ook zal toewijzen. Ook moet er sprake zijn van een spoedeisend belang waardoor van KWF niet kan worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
3.2.
De voorzieningenrechter zal de vorderingen van KWF tegenover [gedaagde sub 2] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] , toewijzen. Hierna wordt uitgelegd hoe de voorzieningenrechter tot deze beslissing is gekomen.
Spoedeisend belang
3.3.
KWF heeft aangevoerd dat [gedaagde sub 1] onrechtmatig en kosteloos gebruik maakt van de woning. Dit moet zo snel mogelijk worden beëindigd, zodat KWF de vrije beschikking over de woning krijgt. Ook rust op de woning een hypotheek. Volgens de hypotheekakte mag de woning niet zonder toestemming van de hypotheekverstrekker aan derden ter beschikking worden gesteld. Nu wordt er in strijd met die bepaling gehandeld waardoor de hypotheekschuld opeisbaar is. De hypotheekverstrekker kan de woning executeren. KWF voert aan dat een executieverkoop waarschijnlijk zal resulteren in een lagere verkoopopbrengst waardoor haar belangen worden geschaad. Bovendien bestaat volgens KWF een risico dat het gebruik van de woning door [gedaagde sub 1] ten koste zal gaan van de waarde ervan. De buren ervaren stankoverlast en de woning wordt niet onderhouden waardoor de woning in een slechte staat verkeert. KWF meent dat deze situatie zo snel mogelijk moet worden beëindigd. Ook daarom moet [gedaagde sub 1] de woning op korte termijn ontruimen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat KWF hiermee het spoedeisend belang bij haar vordering voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De gevolgen van het bewind over de goederen van [gedaagde sub 1]
3.4.
KWF heeft zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] , gedagvaard. Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan [gedaagde sub 1] , maar aan de bewindvoerder. Op grond van artikel 1:441 BW geldt dat [gedaagde sub 2] , als bewindvoerder, [gedaagde sub 1] tijdens het bewind in en buiten rechte vertegenwoordigt. [gedaagde sub 1] is als gevolg van het ingestelde beschermingsbewind niet bevoegd om zelfstandig te procederen. Ook als het zoals hier gaat over het gebruik van de woning en de vordering tot ontruiming daarvan. [gedaagde sub 2] is dan als bewindvoerder van [gedaagde sub 1] formeel procespartij ten behoeve van [gedaagde sub 1] . De vorderingen van KWF kunnen daarom alleen worden ingesteld tegenover [gedaagde sub 2] en niet tegen [gedaagde sub 1] . Dat heeft als gevolg dat KWF niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen tegen [gedaagde sub 1] en KWF zal worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde sub 1] . Deze kosten worden tot op vandaag begroot op nihil, omdat er geen van de bewindvoerder aparte procesvertegenwoordiging is geweest.
Ontruiming van de woning
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft mevrouw [A] medegedeeld dat zij van [gedaagde sub 1] heeft begrepen dat zij geen huurovereenkomst met de heer [B] heeft gesloten. [gedaagde sub 1] heeft huishoudelijke werkzaamheden verricht, deed boodschappen en nam een deel van de (mantel)zorg voor meneer [B] op zich, maar een afspraak dat dit de vergoeding was voor het gebruik van de woning is niet gesteld of gebleken. Wel is erkend dat zij nooit huur of een vergoeding heeft betaald. Omdat verder geen grond is aangevoerd die haar het recht op gebruik van de woning geeft, is vast komen te staan dat [gedaagde sub 1] zonder recht of titel in de woning verblijft.
3.6.
Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat in een eventuele bodemprocedure tussen partijen, de vordering van KWF tot ontruiming van de woning zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter zal de vordering tot ontruiming in dit kort geding daarom toewijzen.
3.7.
Mevrouw [A] heeft laten weten dat zij en de huidige mentor en bewindvoerder van [gedaagde sub 1] , samen met andere hulpinstanties, [gedaagde sub 1] al heeft voorbereid op een mogelijk (gedwongen) verhuizing. [gedaagde sub 1] weigert echter te accepteren dat de woning niet aan haar is nagelaten. Zij wil de woning niet verlaten en laat geen hulp toe. Zowel KWF als [gedaagde sub 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard mee te willen denken om te zoeken naar een mogelijkheid waarbij [gedaagde sub 1] zo goed als mogelijk wordt geholpen om aansluitend aan het verlaten van de woning elders haar intrek te kunnen nemen. Ook vinden zowel KWF als [gedaagde sub 2] het belangrijk dat [gedaagde sub 1] daarbij de hulp en begeleiding krijgt die nodig is. In het kader van deze wensen hebben [gedaagde sub 2] en KWF gesproken over een termijn waarop de ontruiming van de woning moet gaan plaatsvinden. KWF heeft in afwijking van haar vordering voorgesteld om de ontruiming na de zomer te laten plaatsvinden, zodat [gedaagde sub 1] de hulp en tijd kan krijgen om een andere woning te betrekken. In overleg is de datum van 1 september 2022 voorgesteld als moment waarop de woning uiterlijk moet worden ontruimd. De voorzieningenrechter vindt dit een redelijke termijn en sluit zich hierbij aan.
Proceskosten
3.8.
De voorzieningenrechter zal [gedaagde sub 2] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] , als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten aan de kant van KWF worden begroot op:
- dagvaarding € 131,18
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat €
656,00
Totaal € 1.463,18
3.9.
De gevorderde nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum wordt vermeld.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
verklaart KWF niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegenover [gedaagde sub 1] ,
4.2.
veroordeelt KWF in de proceskosten aan de kant van [gedaagde sub 1] , tot op heden begroot op nihil,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] , om uiterlijk op 1 september 2022 de woning aan het adres [adres] te ( [postcode] ) [plaats] te ontruimen met alle personen en zaken die zich aan de kant van [gedaagde sub 1] in en om deze woning bevinden en om de woning met afgifte van de sleutels geheel ter vrije beschikking van KWF te stellen,
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 2] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] , in de proceskosten, aan de kant van KWF tot op heden begroot op € 1.463,18, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in art. 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.5.
veroordeelt [gedaagde sub 2] , in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [gedaagde sub 1] , in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat zij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling,
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P. Killian en in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2022.