ECLI:NL:RBMNE:2022:3098

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/16/526818 / HA ZA 21-585
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aansprakelijkheid van bestuurders bij beëindiging van bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen EMS AGRO INTERNATIONAL B.V. en meerdere gedaagden, die als bestuurders van een onderneming betrokken waren bij de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van die onderneming. Eiseres, EMS, vorderde schadevergoeding van de gedaagden omdat zij meende dat deze onrechtmatig hadden gehandeld door ervoor te zorgen dat de onderneming haar verplichtingen jegens EMS niet nakwam. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden, door de bedrijfsactiviteiten van de onderneming te staken en de baten te verdelen zonder rekening te houden met de vordering van EMS, onrechtmatig hadden gehandeld. De rechtbank stelde vast dat de gedaagden een ernstig persoonlijk verwijt trof, omdat zij wisten dat EMS een vordering had die niet was voldaan. De rechtbank veroordeelde de gedaagden hoofdelijk tot betaling van € 99.999,00 aan EMS, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Daarnaast werden de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van EMS, die op € 5.827,56 werden begroot. De rechtbank wees het meer of anders gevorderde af en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/526818 / HA ZA 21-585
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap
EMS AGRO INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Nijmegen,
hierna te noemen: EMS,
eiseres,
advocaat: mr. B.M. König,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
3. [gedaagde sub 3]
B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,
gezamenlijk gedaagden,
advocaat: mr. M.K. Tiemensma

1.Procesverloop

Eiseres heeft gedaagden op 26 juli 2021 gedagvaard.
Gedaagden hebben bij conclusie van antwoord op de dagvaarding gereageerd.
De rechtbank heeft een mondelinge behandeling bepaald op 25 mei 2022.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden via Teams. Daarbij zijn verschenen [A] (bestuurder) namens EMS, bijgestaan mr. König en [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 4] , bijgestaan door mr. Tiemensma. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben beide partijen een pleitnota overgelegd.
Hierna is vonnis bepaald.

2.Wat is er aan de hand?

Feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] waren de bestuurders van [onderneming] B.V. (hierna: [onderneming] ). [gedaagde sub 2] is bestuurder van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] is bestuurder van [gedaagde sub 3] .
2.2.
[onderneming] ontwierp en verkocht kleding en heeft Bizniz Confectie B.V. (hierna: Bizniz) daarvoor kledingstukken laten maken. Begin 2019 stond een bedrag van € 92.052,87 aan facturen van Bizniz aan [onderneming] open.
2.3.
EMS heeft bij geregistreerde onderhandse akte van 10 januari 2019 een pandrecht
verkregen op de vordering van Bizniz op [onderneming] . Bizniz is op 5 maart 2019 door de Rechtbank Gelderland in staat van faillissement verklaard.
2.4.
EMS heeft per brief van 15 maart 2019 haar pandrecht openbaar gemaakt. [onderneming] heeft de vordering betwist; zij was niet tevreden over de producten van Bizniz.
2.5.
EMS heeft [onderneming] op 23 april 2019 gedagvaard en betaling van de facturen gevorderd.
2.6.
Op 1 juli 2019 hebben gedaagden alle bedrijfsactiviteiten van [onderneming] gestaakt en het bedrijf verkocht.
2.7.
De rechtbank Midden-Nederland heeft na tussenvonnissen van 27 december 2019 en van 10 maart 2020 [onderneming] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 2 februari 2021 veroordeeld tot betaling aan EMS van € 85.202,62, vermeerderd met de wettelijke (handels)rente, beslag-, proces- en nakosten. Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.8.
Per e-mail van 3 februari 2021 heeft EMS [onderneming] verzocht om de betaling van het toegewezen bedrag. [onderneming] heeft op 4 februari 2021 geantwoord dat zij niet kan overgaan tot betaling omdat [onderneming] haar bedrijfsactiviteiten had gestaakt en was opgehouden met betalen.
2.9.
Gedaagden hebben op 26 februari 2021 namens [onderneming] aan EMS onder meer bericht dat de verkoopopbrengst is gebruikt ‘
om bestaande en niet betwiste vorderingen deels te kunnen voldoen’.
2.10.
EMS heeft gedaagden op 26 maart 2021 persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
Waar gaat het om?
2.11.
EMS vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
-voor recht wordt verklaard dat:
- gedaagden, door te bewerkstelligen, dan wel toe te laten, dat [onderneming] de vordering van EMS onbetaald heeft gelaten en thans geen verhaal biedt, onrechtmatig jegens EMS hebben gehandeld;
- gedaagden ten aanzien hiervan een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken;
- gedaagden aldus jegens EMS (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade die
EMS hierdoor lijdt;
- gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld aan EMS te betalen € 99.999,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en met veroordeling in de proces- en nakosten, alsmede de eventueel nog te maken beslagkosten, vermeerderd met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
2.12.
Gedaagden zijn het hier niet mee eens.

3.Beoordeling

3.1.
Gedaagden menen dat zij bij de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [onderneming] en de verdeling van de baten geen rekening hoefden te houden met de vordering van EMS, omdat zij de vordering betwistten.
De rechtbank is van oordeel dat gedaagden wél rekening hadden moeten houden met de vordering van EMS. Uit hoofde van de overeenkomst tussen [onderneming] en Bizniz rustte op [onderneming] een betalingsverplichting. Daarmee is betaling meer dan een onzekere toekomstige verplichting. [onderneming] stelde zich weliswaar op het standpunt dat een deel van de overeenkomsten met Bizniz moest worden ontbonden wegens een tekortkoming in de nakoming van Bizniz, maar naast dat dit (blijkens het tussenvonnis van 27 december 2019) slechts zag op iets meer dan de helft van de openstaande factuurbedragen hebben gedaagden niet onderbouwd op basis waarvan ze mochten menen dat dit beroep op ontbinding dermate kansrijk was dat zij met betaling van de facturen van Bizniz helemaal geen rekening meer moesten houden. Dit vertrouwen konden zij in ieder geval niet ontlenen aan het voornoemde tussenvonnis. Ten eerste dateert dit vonnis van na het moment dat volgens gedaagden de baten van [onderneming] al waren verdeeld. Ten tweede was [onderneming] in dat tussenvonnis al op verschillende punten in het ongelijk gesteld. Slechts ten aanzien van één product is zij in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat sprake was van een tekortkoming door Bizniz en op een aantal andere punten moest zij een nadere toelichting geven. Daarom hadden [onderneming] en haar bestuurders er dus – ook voordat het eindvonnis was gewezen – wél rekening mee moeten houden dat de vordering van EMS (grotendeels) nog betaald moest worden. Dit zou ook een impact hebben op de verdeling van de baten bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [onderneming] .
3.2.
[onderneming] en gedaagden zeggen alle crediteuren – waarbij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 3] de grootste crediteuren waren – bij de bedrijfsbeëindiging te hebben betaald, behoudens EMS. Dat levert naar het oordeel van de rechtbank selectieve wanbetaling op. [onderneming] mocht immers niet – zie hiervoor – de vordering van EMS buiten beschouwing laten en had die dus bij de verdeling van de baten moeten betrekken. De vrijheid om dat niet te doen, hadden [onderneming] en gedaagden niet.
3.3.
Gedaagden kan hiervan als (middellijk) bestuurders een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt. Het gaat hier niet om slechts een verkeerde risico-inschatting, maar het willens en wetens ervoor zorgen dat EMS geen deel van de vordering nog betaald zou kunnen krijgen. In feite hebben gedaagde eigen rechter gespeeld door ervoor te zorgen dat EMS ongeacht de uitspraak in de door haar tegen [onderneming] aangespannen procedure haar vordering niet meer zou kunnen innen. [onderneming] en gedaagden hadden er rekening mee moeten houden dat ten minste een groot deel van die vordering betaald moest worden; blijkens het tussenvonnis van 27 december 2019 vorderde [onderneming] ‘slechts’ ontbinding van de overeenkomst met Bizniz ter hoogte van ruim € 50.000,00 en de vordering van EMS bedroeg ruim € 40.000,00 meer dan dat bedrag. Ook voor dat meerdere is geen enkele reservering gemaakt door [onderneming] . Gedaagden hebben ervoor gezorgd dat de vorderingen van andere crediteuren van [onderneming] wél volledig zijn voldaan. Zij waren zelf de grootste crediteuren van [onderneming] en hadden dus ook een groot persoonlijk belang. Met hun handelwijze hebben gedaagden bewerkstelligd dat [onderneming] haar verplichting jegens EMS niet is nagekomen en ook geen verhaal biedt. Gedaagden hebben aldus onrechtmatig gehandeld en dienen de daardoor aan EMS veroorzaakte schade te vergoeden. Daarbij kan in het midden blijven of gedaagden [onderneming] ook voor een te laag bedrag hebben verkocht.
3.4.
De schade van EMS bestaat in beginsel uit de volledige vordering die zij niet op [onderneming] heeft kunnen verhalen. Gedaagden hebben gesteld dat dit bedrag lager moet zijn, namelijk ruim € 36.000,00, omdat als de vordering van EMS bij de verdeling van de baten van [onderneming] was betrokken, de crediteuren (en dus ook EMS) niet volledig betaald hadden kunnen krijgen.
Gedaagden hebben deze stelling onderbouwd met een verklaring van de accountant. Uit die verklaring blijkt echter naar het oordeel van de rechtbank helemaal niet welke baten bij de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten nog aanwezig waren en welk bedrag EMS zou hebben gekregen als die baten gelijkelijk over de crediteuren met inbegrip van EMS waren verdeeld.
Gedaagden hebben het bedrag van ruim € 36.000,00 berekend op basis van de vordering van EMS, een openstaande post van overige crediteuren van € 80.202,00 en een verkoopopbrengst van € 70.000,00. Gedaagden hebben echter in het geheel niet onderbouwd dat er aan crediteuren (minus EMS) een bedrag van € 80.202,00 open stond. Dit blijkt niet uit de lijst van 1 juni 2019 met openstaande debiteuren die EMS (pr. 9) heeft overgelegd; daarop staat naast de vordering van EMS alleen een vordering van KEEN van € 226,40 vermeld. Evenmin hebben gedaagden onderbouwd dat de verkoopopbrengst € 70.000,00 was en dat er verder geen baten aanwezig meer waren die bij de verdeling moesten worden betrokken. Zowel de crediteuren als de baten na verkoop kan de rechtbank ook niet afleiden uit de door EMS overgelegde (pr. 10) aangifte Vpb 2020 van [onderneming] noch uit het door EMS overgelegde (pr. 11) jaarverslag van [onderneming] over 2020. Ter zitting hebben gedaagden gesteld dat dat daarin niet zichtbaar is, omdat de tussentijdse mutaties en dus de stand ná verkoop en vóór verdeling van de baten niet zichtbaar is. Het klopt dat dat niet zichtbaar is, maar dat hadden gedaagden dan juist zichtbaar moeten maken. Door dit na te laten hebben zij onvoldoende onderbouwd dat de vordering van EMS ook wanneer deze bij de verdeling van de baten was betrokken niet volledig had kunnen worden voldaan.
Daarom zal de rechtbank gedaagden hoofdelijk veroordelen om € 99.999,00 aan schade te vergoeden. Dit bedrag is verder door gedaagden niet betwist. De wettelijke rente hierover zal eveneens worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding, zijnde 26 juli 2021.
3.5.
Gelet op het voorgaande wordt EMS geacht geen belang meer te hebben bij de gevorderde verklaringen voor recht. Die zullen daarom worden afgewezen.
3.6.
Gedaagden zullen als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van EMS. Die kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 211,56
- griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat €
3.540,00(2 punten × tarief V € 1.770,00)
Totaal € 5.827,56
De nakosten zullen als hierna vermeld worden toegewezen. Tevens zal de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten worden toegewezen als hierna vermeld. Niet gebleken is dat er beslagkosten zijn gemaakt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om aan EMS te betalen een bedrag van € 99.999,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 26 juli 2021 tot de dag van betaling,
4.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van EMS tot op heden begroot op € 5.827,56, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van de vijftiende dag na heden tot de dag van betaling,
4.3.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling;
en
€ 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022 in aanwezigheid van de rolgriffier. [1]

Voetnoten

1.type: KK