In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juli 2022 een vonnis gewezen in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die zich schuldig had gemaakt aan de handel in harddrugs. De officier van justitie, mr. J.A. Bekke, heeft een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door de officier is geschat op € 8.268,00. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengsten van de drugshandel van de veroordeelde, die tussen 6 december 2021 en 21 maart 2022 heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de vordering inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 17 juni 2022, waarbij de verdediging, vertegenwoordigd door mr. H.P. Eckert, heeft betoogd dat de hoogte van de vordering niet juist is en dat de berekeningen van de officier van justitie niet kloppen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende de dealperiode van 105 dagen gemiddeld 4,5 unieke contacten per dag had, wat leidde tot een totale opbrengst van € 16.537,50. Na aftrek van de inkoopkosten, die zijn geschat op € 8.268,00, heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op ditzelfde bedrag. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen reden is om de betalingsverplichting van de veroordeelde te verlagen en heeft hem verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 330 dagen.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter mr. S.D. Groen en de rechters mrs. H.A. Gerritse en P.M. Leijten, en is openbaar uitgesproken op 1 juli 2022.