In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Autoriteit Persoonsgegevens. De eiser had een klacht ingediend over de verwerking van zijn persoonsgegevens door een stichting in het kader van een klacht tegen zijn zorgverzekeraar. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft de klacht van de eiser op 17 juni 2021 niet in behandeling genomen, wat de eiser heeft aangevochten. In het bestreden besluit van 18 november 2021 verklaarde de Autoriteit het bezwaar van de eiser ongegrond. De rechtbank heeft de zaak op 8 april 2022 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was en de Autoriteit zich liet vertegenwoordigen door gemachtigden. De stichting, die als derde partij aan het geding deelnam, was niet aanwezig.
De rechtbank heeft overwogen dat de Autoriteit de klacht terecht heeft afgewezen. De rechtbank verwijst naar de artikelen 6 en 9 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG), die de voorwaarden voor de verwerking van persoonsgegevens en bijzondere persoonsgegevens regelen. De rechtbank concludeert dat de Autoriteit niet verplicht was om verder onderzoek te doen naar het toestemmingsformulier van de stichting, aangezien het vragen om toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens voor een specifiek doeleinde, zoals klachtafhandeling, een geldige werkwijze is. De rechtbank oordeelt dat de Autoriteit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen overtreding was van de AVG door de stichting.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen. De eiser is geïnformeerd over de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van de uitspraak.