ECLI:NL:RBMNE:2022:3057

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
C/16/539657 / KG ZA 22-217
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke opheffing van conservatoire beslagen in kort geding over aannemingsovereenkomsten

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee besloten vennootschappen, [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V., over de opheffing van conservatoire beslagen. De partijen hadden drie aannemingsovereenkomsten gesloten voor een bouwproject, maar [eiseres] B.V. heeft deze opgezegd omdat zij geen goedkeuring had gekregen van een derde partij. [gedaagde] B.V. heeft hierop beslag gelegd op de tegoeden van [eiseres] B.V. bij de Rabobank. [eiseres] B.V. vorderde in kort geding de opheffing van deze beslagen, stellende dat zij hierdoor in haar bedrijfsvoering werd belemmerd.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiseres] B.V. spoedeisend belang had bij haar vorderingen, maar dat de vorderingen van [gedaagde] B.V. niet summierlijk ondeugdelijk waren. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de aannemingsovereenkomsten tot stand zijn gekomen zonder opschortende voorwaarden en dat de opzegging door [eiseres] B.V. niet in strijd was met de wet. De voorzieningenrechter heeft echter ook vastgesteld dat de bedragen waarvoor beslag was gelegd te hoog waren en heeft daarom de beslagen gedeeltelijk opgeheven. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

De uitspraak benadrukt het belang van de waarheidsplicht in beslagprocedures en de noodzaak voor partijen om hun vorderingen goed te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft de beslagen opgeheven voor zover deze een bepaald bedrag te boven gingen, en heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/539657 / KG ZA 22-217
Vonnis in kort geding van 26 juli 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. A.T. de Putter te Ede Gld,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. O.S.H. Horssius en mr. R.J.G.J. van Warmerdam te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Op 12 juli 2022 heeft mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daar was namens [eiseres] aanwezig de heer [A] , directeur, bijgestaan door zijn advocaten mr. A.T. de Putter en mr. M.A.E. Lageweg. Namens [gedaagde] waren aanwezig de heer [B] (directeur), de heer [C] (directeur) en de heer [D] (projectleider), met hun advocaten mr. O.S.H. Horssius en mr. R.J.G.J. van Warmerdam.
1.3.
Hierna is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over

2.1.
Partijen hebben op 22 maart 2021 drie overeenkomsten van aanneming gesloten in verband met een bouwproject in [plaats] . Het gaat om 1) het uitvoeren van sloopwerkzaamheden en asbestverwijdering 2) het aanleggen van infrastructuur en 3) het plaatsen van infiltratiekratten door [gedaagde] . Kort daarna, op 6 april 2021, heeft [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld dat zij van [onderneming] geen goedkeuring had gekregen voor het inschakelen van [gedaagde] en dat daarom de opdrachten niet door konden gaan.
2.2.
[gedaagde] heeft zich daar niet bij neergelegd en is een bodemprocedure gestart waarin zij betaling van de aanneemsommen vordert. In verband daarmee heeft zij twee conservatoire derdenbeslagen laten leggen op tegoeden van [eiseres] bij de Rabobank. Volgens [eiseres] wordt hierdoor haar bedrijfsvoering belemmerd en komt het bouwproject in gevaar. Reden waarom zij in dit kort geding opheffing van de beslagen vordert.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang

3.1.
Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] geen spoedeisend belang bij haar vorderingen, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door het beslag haar bedrijfsactiviteiten niet langer kan financieren. Zij heeft namelijk niet aangetoond dat zij niet beschikt over toereikende middelen op andere bankrekeningen.
3.2.
[eiseres] heeft tijdens de zitting toegelicht dat zij nog een andere bankrekening heeft, maar dat die specifiek bedoeld is voor het betalen van de kosten van haar interne bedrijfsvoering, zoals onder meer de kosten van energie, internet, telefoon en benzine en dat deze rekening niet voldoende tegoeden bevat om daarnaast ook nog de externe bedrijfsactiviteiten te financieren.
3.3.
Gelet op deze toelichting en gelet op de hoogte van het bedrag waarvoor beslag is gelegd en doel heeft getroffen, is voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiseres] spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen.
Volledige opheffing van de beslagen
3.4.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
3.5.
Ter onderbouwing van haar vordering tot opheffing van de derdenbeslagen heeft [eiseres] , kort samengevat, primair aangevoerd dat er geen overeenkomsten tot stand zijn gekomen omdat opschortende voorwaarden die partijen zijn overeengekomen niet zijn vervuld, dan wel zijn de overeenkomstenzijn opgezegd zoals bedoeld in artikel 7:764 BW. Verder heeft [gedaagde] in het eerste beslagrekest de informatieplicht van artikel 21 Rv geschonden en zijn de beslagen voor een te hoog bedrag gelegd, omdat [gedaagde] , in het geval artikel 7:764 van toepassing is, uitgaat van een te laag bedrag aan besparingen.
Opschortende voorwaarde
3.6.
Het primaire standpunt van [eiseres] is dat de aannemingsovereenkomsten niet tot stand zijn gekomen, omdat de opschortende voorwaarde, die inhoudt dat voor het inschakelen van [gedaagde] goedkeuring vereist is van [onderneming] , niet is vervuld. Zij stelt dat partijen deze voorwaarde bij de aannemingsovereenkomsten zijn overeengekomen. [gedaagde] betwist dat en stelt dat die goedkeuring pas na het sluiten van de overeenkomsten voor het eerst ter sprake is gekomen.
3.7.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de gestelde opschortende voorwaarde niet in de overeenkomsten is opgenomen en dat ook uit andere stukken niet blijkt dat partijen deze voorwaarde zijn overeengekomen. Dat partijen mondeling een dergelijke belangrijke voorwaarde zijn overeengekomen heeft [eiseres] niet aannemelijk gemaakt. Anders dan zij stelt, blijkt niet uit het e-mailbericht van [gedaagde] van 24 maart 2021 dat [gedaagde] op de hoogte is van de gestelde opschortende voorwaarde. In dat bericht bedankt [gedaagde] [eiseres] voor het verlenen van de opdracht en vraagt zij bij wie zij moet zijn voor goedkeuring. Dat duidt niet op kennis van een opschortende voorwaarde maar lijkt er eerder op te wijzen dat [gedaagde] uitgaat van een onvoorwaardelijke overeenkomst. De voorzieningenrechter gaat er dan ook van uit dat de aannemingsovereenkomsten zonder een dergelijke voorwaarde tot stand zijn gekomen.
Schending van de waarheidsplicht
3.8.
[eiseres] stelt zich vervolgens op het standpunt dat het beslag van 25 april 2022, dat ziet op de overeenkomst voor het uitvoeren van sloopwerkzaamheden en asbestverwijdering, opgeheven moet worden, omdat [gedaagde] in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft gehandeld. In dat beslagrekest heeft [gedaagde] volgens [eiseres] , essentiële informatie achtergehouden. Zij heeft daarin namelijk niet de e-mail van 6 april 2022 vermeld, waarmee [eiseres] de overeenkomst heeft beëindigd. Ook de besparingen van [gedaagde] die het gevolg zijn van deze beëindiging heeft zij niet genoemd. [eiseres] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:5114).
3.9.
Uit artikel 21 Rv vloeit voor partijen de verplichting voort om de voor de beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid aan te voeren. Vooral bij een beslagrekest is nauwgezette naleving van deze verplichting van belang. Als een beslagrekest onvoldoende is toegelicht kan dat de voorzieningenrechter reden geven om alleen al om die reden een latere vordering tot opheffing van het beslag toe te wijzen.
3.10.
De voorzieningenrechter constateert dat [gedaagde] in het beslagrekest van 25 april 2022 de feitelijke gang van zaken rondom de beëindiging van de overeenkomst door [eiseres] op 6 april 2021 niet volledig heeft weergegeven en daarin ook niet, in het geval wordt uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 7:764 BW, haar besparingen ten gevolge van deze beëindiging heeft vermeld. Dat had zij in ieder geval wat betreft de beëindiging van de overeenkomst wel moeten doen. De voorzieningenrechter ziet hierin echter geen aanleiding om het beslag op te heffen. In het beslagrekest van 18 mei 2022, dat betrekking heeft op de andere twee aannemingsovereenkomsten, is deze informatie immers wel verstrekt en heeft die niet geleid tot het weigeren van het gevraagde verlof tot beslaglegging. Anders dan in de situatie van de door [eiseres] aangehaalde uitspraak, is de ontbrekende informatie over de beëindiging van de overeenkomst niet essentieel voor het kunnen beoordelen van de proportionaliteit van het beslag.
3.11.
Voor het niet vermelden van de besparingen zou dat anders kunnen liggen. Daarover heeft [gedaagde] tijdens de zitting gezegd dat die op het moment dat het eerste beslagrekest werd ingediend nog niet voldoende in kaart waren gebracht en daarom niet opgenomen konden worden in het rekest. In de bodemprocedure die op 9 mei 2022 is gestart, dus na het indienen van het eerste beslagrekest, waren de besparingen van de drie de overeenkomsten kennelijk wel bekend en in het tweede beslagrekest zijn die ook meegenomen. Wellicht had van [gedaagde] verwacht kunnen worden dat zij meer vaart had gezet achter het inventariseren van de besparingen zodat die ook al in het eerste beslagrekest meegenomen hadden kunnen worden, maar gelet op de constatering van [gedaagde] in april 2022 dat een andere partij de sloopwerkzaamheden aan het uitvoeren was en daarvoor uiteraard betaald zou moeten worden, valt [gedaagde] niet te verwijten dat zij snel heeft willen handelen en met een niet geheel volledig beslagrekest heeft willen voorkomen dat [eiseres] geen verhaal meer zou bieden voor de door haar gestelde vorderingen. Onder deze omstandigheden is er onvoldoende reden om aan het ontbreken van die informatie het gevolg te verbinden dat het beslag opgeheven moet worden.
Opzegging
3.12.
[eiseres] stelt verder dat de overeenkomsten zijn geëindigd door opzegging, als bedoeld in artikel 7:764 BW. Zij heeft in het e-mailbericht van 6 april 2021 aan [gedaagde] weliswaar meegedeeld dat zij de overeenkomsten ontbindt, maar zij stelt dat zij daarmee heeft bedoeld de overeenkomsten op te zeggen.
3.13.
Buitengerechtelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomsten is alleen mogelijk als de [gedaagde] haar verplichtingen niet nakomt of in verzuim verkeert. Daarvan is geen sprake. Dat betekent echter niet dat de overeenkomsten niet zijn geëindigd, want ook als de aannemer wél voldoet aan zijn verplichtingen uit de aannemingsovereenkomst, is de opdrachtgever op grond van artikel 7:764 lid 1 BW bevoegd om de overeenkomst te alle tijde te beëindigen door deze op te zeggen. Een dergelijke opzegging is vormvrij en ook een feitelijke beëindiging, zoals het niet toe laten tot het werk of het uitbesteden van het werk aan een derde, wordt in het geval van een ongerechtvaardigde ontbinding aangemerkt als een opzegging in de zin van artikel 7:764 BW. Dit leidt tot de conclusie dat de overeenkomsten tussen partijen zijn geëindigd door opzegging.
Recht op vergoeding ten gevolge van de opzegging
3.14.
Omdat de grond voor beëindiging bij opzegging niet te wijten is aan een tekortkoming van de aannemer, zal de opdrachtgever de aannemer moeten compenseren voor het niet gerealiseerde werk. Op grond van artikel 7:764 lid 2 BW kan [gedaagde] aanspraak maken op vergoeding van de aanneemsom, verminderd met de besparingen die het gevolg zijn van de opzegging. In de bodemzaak doet [gedaagde] dat ook. Zij vordert daarin vergoeding van de aanneemsommen verminderd met een totaalbedrag van € 138.183,37 aan besparingen. Daaronder zijn niet begrepen de loonkosten tot 28 april 2022. Tot die datum maakt [gedaagde] aanspraak op vergoeding van leegloopuren. De reden daarvoor is, zo stelt zij, dat haar pas op 28 april 2022 duidelijk is geworden dat [eiseres] de overeenkomsten wilde opzeggen. Zij heeft op die datum namelijk voor het eerst een reactie ontvangen van [eiseres] op berichten waarin zij [eiseres] had meegedeeld dat zij haar aan de overeenkomsten zou houden en was eerder die maand geconfronteerd met een afgesloten bouwterrein waar een ander bedrijf de sloopwerkzaamheden aan het uitvoeren was.
3.15.
[eiseres] stelt dat het bedrag aan besparingen dat [gedaagde] heeft genoemd te laag is en dat de besparingen 100% zouden moeten zijn, omdat de overeenkomsten al twee weken na het aangaan daarvan werden opgezegd en de eerste werkzaamheden pas waren gepland voor medio 2022. Ten tijde van de opzegging was [gedaagde] dus nog niet begonnen met de werkzaamheden of de voorbereiding daarvan.
[gedaagde] gaat ten onrechte uit van opzegging per 28 april 2022, terwijl zij daar al op 6 april 2021 mee bekend was. Volgens [eiseres] is het aan [gedaagde] om voldoende inzicht te geven in de besparingen en heeft zij dat niet gedaan. De voorzieningenrechter volgt [eiseres] niet in deze stellingen. Daarvoor is het volgende van belang.
3.16.
Hoewel moeilijk voor te stellen is dat partijen na een onderhandelingstraject van bijna vier jaar, in de periode tussen 6 april 2021 en 28 april 2022 geen of nauwelijks contact met elkaar hebben gehad over de opdrachten, is er geen enkel stuk overgelegd of anderszins door [eiseres] aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] eerder op de hoogte was van het feit dat de mededeling van [eiseres] op 6 april 2021 als een opzegging moest worden aangemerkt (de uitvoerige correspondentie die partijen volgens [eiseres] kort na 6 april 2021 hebben gevoerd ontbreekt in het dossier). Uit de wel overgelegde stukken maakt de voorzieningenrechter op dat [eiseres] steeds is uitgegaan van het bestaan van een opschortende voorwaarde en dat [gedaagde] het daar niet mee eens was. Ook in de brief van 5 mei 2022 en in de dagvaarding is haar primaire standpunt dat er geen overeenkomsten tot stand zijn gekomen. In de brief van 5 mei 2022 wordt voor het eerst (als subsidiair standpunt) opzegging van de overeenkomsten genoemd. Het is dan ook niet uitgesloten dat, voor zover partijen wel contact met elkaar hebben gehad in de periode tussen 6 april 2021 en 28 april 2022, de discussie over de opschortende voorwaarde is gegaan. Wat daar ook van zij, het is aan [eiseres] om aannemelijk te maken dat [gedaagde] moest begrijpen dat er was opgezegd in april 2021 en dat heeft zij onvoldoende gedaan.
3.17.
Verder is van belang dat [gedaagde] in de dagvaarding van de bodemprocedure de besparingen die volgens haar het gevolg zijn van de opzegging op een rijtje heeft gezet, Voor elk van de drie overeenkomsten heeft zij die gespecificeerd, althans heeft zij de werkzaamheden opgesomd en de daarbij behorende bespaarde bedragen genoemd. Daarmee heeft zij inzicht gegeven in de besparingen. Als [eiseres] van mening is dat de lijst met opgesomde besparingen onvolledig is of onjuist, dan had zij concreet en gemotiveerd aan moeten geven welke besparingen ontbreken en welke van de genoemde besparingen onjuist zijn. Nu zij dat heeft nagelaten gaat de voorzieningenrechter uit van de besparingen die [gedaagde] heeft opgevoerd.
Conclusie
3.18.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de vorderingen waarvoor [gedaagde] beslag heeft gelegd, niet summierlijk ondeugdelijk zijn. Er is daarom geen reden om de beslagen volledig op te heffen, met inachtneming van het navolgende.
Gedeeltelijke opheffing van de beslagen
3.19.
[gedaagde] heeft beslag gelegd voor een bedrag van in totaal € 384.561,18. [eiseres] vordert subsidiair dat dit bedrag verlaagd wordt naar € 218.714,--. Zij stelt in dat verband onder andere dat [gedaagde] in het tweede beslagrekest ten onrechte heeft gerekend met aanneemsommen inclusief btw. [gedaagde] heeft dat ter zitting erkend. Verder staat vast dat in het eerste beslagrekest geen rekening is gehouden met de besparingen van [gedaagde] . De bedragen waarvoor [gedaagde] beslag heeft gelegd moeten daarom naar beneden bijgesteld worden.
3.20.
Uitgaande van de tussen partijen overeengekomen aanneemsommen exclusief btw, verminderd met de door [gedaagde] gestelde besparingen en vermeerderd met 30% voor rente en kosten, levert dat de volgende bedragen op.
aanneemsom
min besparingen
over
Plus 30%
Totaal
1
194.425,00
64.311,97
130.113,03
39.033,91
169.146,94
2
119.822,20
59.171,40
60.650,80
18.195,24
78.846,04
3
25.023,00
14.700,00
10.323,00
3.096,90
13.419,90
Totaal
339.270,20
138.183,37
201.086,83
60.326,05
261.412,88
Uit dit overzicht blijkt dat [gedaagde] beslag heeft gelegd voor een bedrag dat ruim € 100.000,- hoger ligt dan op basis van de gestelde vorderingen nodig is. Dat is een aanzienlijk bedrag en [gedaagde] heeft er belang bij dat zij voor haar bedrijfsvoering over dat bedrag kan beschikken.
3.21.
De beslagen zullen dan ook worden opgeheven voor zover die in totaal een bedrag van € 261.412,88 te boven gaan. Voor het op 25 april 2022 gelegde beslag betekent dit dat het maximale bedrag waarvoor beslag gelegd mag worden € 169.146,94 wordt en voor het beslag van 18 mei 2022 wordt het maximale bedrag waarvoor beslag mag worden gelegd € 92.265,94 (€ 78.846,04 + € 13.419,90).
3.22.
Voor een beperking tot een bedrag van € 218.714,-- zoals [gedaagde] vordert, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. Dat bedrag heeft [eiseres] gebaseerd op haar eigen kosten die zij in mindering heeft gebracht op het bedrag waarvoor beslag is gelegd en niet conform artikel 7:764 lid 2 BW op besparingen van [gedaagde] .
De proceskosten
3.23.
De subsidiaire vordering van [eiseres] wordt deels toegewezen. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Voor een veroordeling in de nakosten is daarom geen plaats.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
heft het op 25 april 2022 gelegde conservatoire beslag op de bankrekening van [eiseres] bij de Rabobank, voor zover dit een bedrag van € 169.146,94 te boven gaat, onmiddellijk op,
4.2.
heft het op 18 mei 2022 gelegde conservatoire beslag op de bankrekening van [eiseres] bij de Rabobank, voor zover dit een bedrag van € 92.265,94 te boven gaat, onmiddellijk op,
4.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.S. Elkhuizen-Koopmans, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022, door mr. I.L. Rijnbout.