ECLI:NL:RBMNE:2022:3036

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
9524817 UC EXPL 21-7780
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over samenwerkingsovereenkomst en schadevergoeding tussen twee stichtingen in het kader van schoolvoorstellingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 20 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee stichtingen, waarbij de eiseres, een stichting die toneelvoorstellingen voor scholen produceert, vorderingen heeft ingesteld tegen de gedaagde stichting, die als intermediair fungeert. De eiseres vorderde nakoming van overeenkomsten van opdracht voor vier voorstellingen die in het schooljaar 2019/2020 zouden plaatsvinden, maar niet zijn doorgegaan als gevolg van de coronapandemie. De eiseres stelde dat de gedaagde stichting verplicht was om de overeengekomen prijs te betalen, ondanks het niet doorgaan van de voorstellingen. De gedaagde verweerde zich door te stellen dat er geen rechtsgeldige overeenkomsten waren gesloten, omdat de eiseres ten tijde van de overeenkomst niet bestond als rechtspersoon. De kantonrechter oordeelde dat de eiseres ontvankelijk was in haar vorderingen, maar dat de gestelde overeenkomsten van opdracht niet waren komen vast te staan. De rechter concludeerde dat de gedaagde stichting niet tekort was geschoten in haar verplichtingen, aangezien de niet-uitvoering van de voorstellingen het gevolg was van overmacht door de coronamaatregelen. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen, evenals de nevenvorderingen. De gedaagde stichting kreeg de proceskosten toegewezen, die door de eiseres moesten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9524817 UC EXPL 21-7780 aw/1370
Vonnis van 20 juli 2022
inzake
de stichting
[eiseres] , voorheen: [naam],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij, ook verwerende partij,
gemachtigde: mr. W.J.R. Kerssies,
tegen:
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij, ook eisende partij,
gemachtigde: mr. D.M. van Genderen

1.De procedure

Hoe de procedure is verlopen, blijkt uit het volgende:
  • de dagvaarding met 22 producties is op 29 oktober 2021 bij [gedaagde] bezorgd,
  • [eiseres] heeft op 20 december 2021 een gewijzigde productie 12 toegezonden, ter vervanging van productie 12 bij dagvaarding,
  • [gedaagde] heeft schriftelijk op de dagvaarding gereageerd (conclusie van antwoord). Zij heeft daarbij een tegenvordering ingesteld en 13 producties bijgevoegd,
  • [eiseres] heeft op 3 mei 2022 een akte naamswijziging toegezonden, met daarbij de aanvullende producties 23 tot en met 26,
  • [eiseres] heeft daarna schriftelijk gereageerd op de tegenvordering van [gedaagde] (conclusie van antwoord in reconventie);
  • [gedaagde] heeft op 13 mei 2022 de aanvullende producties 14 tot en met 18 toegestuurd;
  • [gedaagde] heeft op 16 mei 2022 de aanvullende productie 19 toegestuurd;
  • de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2022 via MS Teams. Van wat er is besproken heeft de griffier aantekening gemaakt. Partijen hebben ieder zittingsaantekeningen overgelegd.
  • onder 5.3 van dit vonnis heeft de kantonrechter bepaald dat de op 13 mei 2022 nagezonden producties 17 en 18 en de op 16 mei 2022 nagezonden productie 19 van [gedaagde] buiten beschouwing moeten blijven. De overige door [gedaagde] op 13 mei 2022 nagezonden producties, 14 tot en met 16, maken deel uit het van procesdossier.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is een intermediaire organisatie tussen scholen en uitvoerders van schoolvoorstellingen.
2.2.
In maart 2019 heeft de heer [A] (hierna: [A] ) contact opgenomen met de heer [B] , directeur van [gedaagde] (hierna: [B] ), over een mogelijke samenwerking. [A] heeft zich daarbij gepresenteerd als directeur van [eiseres] (hierna: [eiseres] ), een stichting die zich bezig houdt met de productie van toneelvoorstellingen voor scholen.
2.3.
Vervolgens hebben [A] en [B] namens [eiseres] respectievelijk [gedaagde] een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Die overeenkomst hield in dat [gedaagde] voor [eiseres] zou bemiddelen bij de verkoop van voorstellingen aan scholen. Zodra alle essentialia met betrekking tot een voorstelling bekend waren (speeldata, tijdstippen, aantal, omvang en duur van de voorstellingen, de locatie, de noodzakelijke voorzieningen en eventuele verder bijzonderheden) zouden die afspraken door [gedaagde] worden vastgelegd in twee (concept) overeenkomsten: één tussen de school en [gedaagde] en één tussen [eiseres] en [gedaagde] . Dat betekent dat de school de overeengekomen prijs voor de voorstelling aan [gedaagde] betaalt, waarna [gedaagde] dat door de school betaalde bedrag, na aftrek van de met [eiseres] overeengekomen bemiddelingsvergoeding van 16%, doorbetaalt aan [eiseres] .
2.4.
Partijen hebben daarna samengewerkt op de hiervoor onder 2.3. beschreven wijze. Zo heeft [eiseres] door bemiddeling van [gedaagde] bijvoorbeeld voorstellingen uitgevoerd op [school 1] in [plaats 1] op 29 oktober 2019 en op [school 2] in [plaats 2] op 8 november 2019. Bij die gelegenheid heeft [gedaagde] een contract (reserveringsbevestiging) opgemaakt en door de betreffende school laten ondertekenen en heeft zij tegelijkertijd ten behoeve van [eiseres] een contract (in tweevoud) toegestuurd met betrekking tot die door [eiseres] uit te voeren voorstelling, met het verzoek deze voor akkoord te ondertekenen en één exemplaar daarvan te retourneren. Die overeenkomst voor [eiseres] heeft de volgende aanhef:
“Wij nodigen u uit mee te werken aan onderstaande uitvoering(en) volgens de tussen u en ons overeengekomen condities waarvan de Algemene Voorwaarden deel uitmaken (…).”
2.5.
In die door [gedaagde] gehanteerde Algemene Voorwaarden is onder meer het volgende opgenomen:
“artikel 3: totstandkoming overeenkomst
Een door [gedaagde] in een uitnodiging aangeboden overeenkomst komt slechts tot stand, indien die uitnodiging binnen de gestelde termijn getekend is geretourneerd.”
2.6.
Voor het schooljaar 2019/2020 hebben vijf scholen bij [gedaagde] belangstelling getoond voor een voorstelling van [eiseres] . [gedaagde] heeft de namen van die belangstellende scholen aan [eiseres] doorgegeven. Op één van die scholen, het [.] [school 1] , heeft [eiseres] op 29 oktober 2019 een voorstelling uitgevoerd. De overige vier voorstellingen zijn in dat schooljaar niet doorgegaan, volgens [gedaagde] als gevolg van de corona pandemie. Over het niet doorgaan van die vier voorstellingen in het schooljaar 2019/2020 en de financiële gevolgen daarvan is tussen [gedaagde] en [eiseres] onenigheid ontstaan. Partijen hebben geprobeerd onderling tot een oplossing te komen, maar dat is niet gelukt. De samenwerking is inmiddels geëindigd.
2.7.
Blijkens het Handelsregister heeft [naam] op of omstreeks 20 december 2021 haar naam gewijzigd in: [eiseres] .

3.De vordering van [eiseres] en het verweer van [gedaagde]

3.1.
[eiseres] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
a. [gedaagde] zal veroordelen om aan [eiseres] te betalen € 11.290,80, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf het verstrijken van de overeengekomen uiterste dag van betaling van veertien dagen, dan wel in ieder geval vanaf het verstrijken van dertig dagen na de factuurdatum, tot de voldoening;
Subsidiair
zal veroordelen om aan [eiseres] te betalen € 7.569,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2020 dan wel vanaf de dag van dagvaarding, tot de voldoening;
Zowel primair als subsidiair
c) [gedaagde] zal veroordelen om aan [eiseres] de buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden, conform de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2020, althans vanaf de dag van dagvaarding, tot de voldoening;
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[gedaagde] (voorwaardelijk) zal veroordelen in de nakosten van € 163,00 althans een half punt van het salaris gemachtigde, en € 85,00 aan betekeningskosten als betekening van het vonnis plaatsvindt, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat tussen haar en [gedaagde] overeenkomsten van opdracht zijn gesloten voor het uitvoeren van voorstellingen door [eiseres] in het schooljaar 2019/2020 op vier scholen, namelijk [school 3] , [school 4] , [school 5] en het [school 6] (hierna: de vier voorstellingen). Door toedoen van [gedaagde] zijn deze vier voorstellingen niet door gegaan. Dat ontslaat [gedaagde] niet van haar verplichting om aan [eiseres] de voor die voorstellingen overeengekomen prijs te betalen, met aftrek van haar commissie van 16%. Dit resulteert in een door [gedaagde] te betalen bedrag van € 11.209,80. Tussen partijen is volgens [eiseres] ook afgesproken dat [gedaagde] dit bedrag aan [eiseres] zou betalen als de vier voorstellingen in het schooljaar 2019/2020 niet door zouden gaan.
3.3.
[eiseres] legt aan haar subsidiaire vordering ten grondslag dat zij recht heeft op schadevergoeding op grond van artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wegens de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomsten van opdracht, zoals onder 3.2. omschreven. Die schade kan worden begroot op de door haar gederfde winst van € 7.569,80, namelijk de gemiste omzet van € 11.209,80 minus de niet gemaakte kosten van € 3.640,00.
3.4.
[gedaagde] voert als meest verstrekkend verweer aan dat [eiseres] nietontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, omdat zij ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst nog niet bestond. [A] blijkt zich te hebben gepresenteerd als directeur van een niet bestaande rechtspersoon. Op grond van artikel 3:303 van het BW moet [eiseres] daarom, bij gebrek aan belang, nietontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
3.5.
Daarnaast betwist [gedaagde] dat zij met [eiseres] overeenkomsten van opdracht heeft gesloten voor de door haar genoemde vier voorstellingen in het voorjaar van 2019/2020. Er waren nog geen concrete boekingen en het is door de uitbraak van de corona pandemie ook niet meer gelukt om met de betreffende scholen overeenkomsten te sluiten in het schooljaar 2019/2020. De gebruikelijke twee contracten, tussen de school en [gedaagde] enerzijds en tussen [gedaagde] en [eiseres] anderzijds, zijn niet opgesteld en ondertekend. Zij verwijst in dit verband naar artikel 3 van de door haar gehanteerde algemene voorwaarden, die volgens haar tussen partijen gelden. Als de kantonrechter oordeelt dat er wel overeenkomsten zijn gesloten voor de vier voorstellingen, dan wijst [gedaagde] op artikel 7 van de algemene voorwaarden van [gedaagde] , op grond waarvan [eiseres] pas recht heeft op betaling nadat de werkzaamheden zijn verricht. Vast staat dat [eiseres] de vier voorstellingen niet heeft uitgevoerd. Daarnaast wijst [gedaagde] op artikel 8 lid 3 van de algemene voorwaarden waarin een pandemie uitdrukkelijk wordt genoemd als een situatie van overmacht, waardoor de overeenkomst van rechtswege wordt ontbonden. Zij betwist dat zij met [eiseres] heeft afgesproken dat zij de vier voorstellingen aan [eiseres] zou betalen als deze niet door zouden gaan in het schooljaar 2019/2020. Haar primaire vordering tot nakoming van de overeenkomsten moet daarom worden afgewezen.
3.6.
Verder heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij, om aan het gerezen geschil een einde te maken, aan [eiseres] heeft toegezegd zich te zullen inspannen om de vier voorstellingen op een later tijdstip alsnog aan de scholen te verkopen en zij is daarbij ook succesvol geweest: zij is er in juli 2021 in geslaagd voor twee concrete voorstellingen met scholen speeldata af spreken, namelijk 7 en 8 september, en zij was al met een school in overleg over een derde voorstelling. [eiseres] heeft echter geweigerd om aan [gedaagde] de benodigde informatie voor het sluiten van de overeenkomsten met de belangstellende scholen te verstrekken en zij heeft allerlei onredelijke eisen gesteld aan haar medewerking, zoals de eis dat [gedaagde] de prijs van de voorstellingen vooraf aan haar zou betalen. Als er al sprake zou zijn van overeenkomsten van opdracht voor de vier voorstellingen die [gedaagde] niet zou zijn nagekomen, dan heeft [eiseres] de nakoming door [gedaagde] van die overeenkomsten zelf onmogelijk gemaakt. Om die reden moet de subsidiaire vordering tot schadevergoeding volgens [gedaagde] worden afgewezen. [gedaagde] voert daarnaast verweer tegen de hoogte van de door [eiseres] subsidiair gevorderde schadevergoeding wegens gederfde winst. Zij vraagt de kantonrechter om alle vorderingen af te wijzen en [eiseres] in de proceskosten te veroordelen met de wettelijke rente over die kosten ingaande 14 dagen na de datum van het vonnis en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De tegenvordering van [gedaagde] en het verweer van [eiseres]

4.1.
[gedaagde] vordert op haar beurt dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] zal veroordelen om aan [gedaagde] te betalen een schadevergoeding van € 2.153,20 wegens gemiste omzet en van € 5.352,75 exclusief BTW op grond van het tweede lid van artikel 6:96 van het BW, te vermeerderen met de buitengerechtelijke incassokosten volgens het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten en met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagde] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij schade heeft geleden door de weigering van [eiseres] om mee te werken aan de in juli 2021 beoogde voorstellingen. Die schade bestaat uit de bemiddelingsvergoeding die zij bij het doorgaan van de voorstellingen had ontvangen, namelijk 16% van € 13.345,00 = € 2.135,20. Verder heeft zij kosten moeten maken om haar eventuele aansprakelijkheid vast te stellen en die schade te voorkomen en te beperken. Die schade wordt begroot op 27,45 uren à € 195,00 die haar gemachtigde voorafgaand aan deze procedure heeft besteed, in totaal € 5.352,75 exclusief btw.
4.3.
[eiseres] voert als verweer aan dat tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de door [gedaagde] bedoelde voorstellingen. Om die reden heeft [gedaagde] geen aanspraak op de bemiddelingsvergoeding en ontbreekt een grondslag voor haar vordering. De vordering tot betaling van € 2.153,20 moet daarom volgens [eiseres] worden afgewezen. Verder stelt [eiseres] dat de werkzaamheden van de gemachtigde van [gedaagde] , waarvan zij vergoeding vordert, vallen onder de proceskosten als bedoeld in artikel 240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, namelijk werkzaamheden ter instructie van een mogelijke procedure waarvoor de gebruikelijke forfaitaire kostenveroordeling al een vergoeding inhoudt. Als daarover anders geoordeeld zou moeten worden, dan is volgens [eiseres] niet gebleken dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt, dat deze redelijk van omvang zijn en/of redelijkerwijs noodzakelijk waren. Het gevorderde bedrag is bovendien buitenproportioneel. De vordering tot vergoeding van € 5.352,75 moet daarom worden afgewezen of gematigd, zo stelt [eiseres] .

5.De beoordeling

Nagekomen producties [gedaagde]
5.1.
[eiseres] heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de producties 14 tot en met 19 van [gedaagde] , die zij pas vier dagen respectievelijk één dag voor de zitting heeft ontvangen. Volgens [eiseres] heeft zij door die late toezending, die in strijd is met het procesreglement, haar reactie op die producties ter zitting onvoldoende kunnen voorbereiden. De meerderheid van die producties was bij [eiseres] niet eerder bekend. Daar komt nog bij dat [gedaagde] geen toelichting bij die producties heeft gevoegd, waardoor het vóór de zitting voor [eiseres] niet duidelijk was wat haar bedoeling met die producties is. Door die handelwijze van [gedaagde] wordt zij in haar verdedigingsbelangen geschaad, zo begrijpt de kantonrechter het bezwaar van [eiseres] .
5.2.
Volgens [gedaagde] zijn de bezwaren van [eiseres] ongegrond, omdat het gaat om overzichtelijke en grotendeels al bij [eiseres] bekende stukken.
5.3.
De kantonrechter is van oordeel dat het bezwaar tegen de late indiening van de door [gedaagde] nagezonden producties en kennisneming door de kantonrechter van die stukken gegrond is wat betreft de producties 17 tot en met 19. Dit zijn stukken waarvan aangenomen kan worden dat [eiseres] deze niet eerder heeft gezien, namelijk een overzicht van de gemaakte uren, verrichte werkzaamheden van de gemachtigde van [gedaagde] respectievelijk een financieel overzicht uit (naar de kantonrechter begrijpt) de boekhouding van [gedaagde] en een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel. [gedaagde] stelt dat die stukken een onderbouwing van een reactie zijn op de conclusie van antwoord in reconventie, maar gelet op de inhoud en aard van die stukken, die kennelijk dienen ter onderbouwing van haar eis in reconventie, mag worden aangenomen dat [gedaagde] deze al bij het instellen van haar eis in reconventie had kunnen overleggen. De kantonrechter volgt [gedaagde] dus niet in haar standpunt dat zij die producties niet eerder in het geding kon brengen omdat [eiseres] ook pas kort voor de zitting, op 11 mei 2022, op de tegenvordering heeft gereageerd (conclusie van antwoord in reconventie). Die schriftelijke reactie van [eiseres] op de tegenvordering is – net als de tegenvordering zelf – niet zo omvangrijk en juridisch complex dat [gedaagde] door het tijdstip daarvan, dat is zes dagen voor de zitting, in haar verdedigingsbelangen wordt geschaad. De producties 17 tot en met 19 moeten daarom buiten beschouwing blijven. Dat geldt niet voor de overige producties. Productie 14 betreft namelijk een uittreksel uit het Handelsregister dat betrekking heeft op [eiseres] zelf. Aangenomen kan worden dat [eiseres] haar eigen gegevens in het Handelsregister kent. De producties 15 en 16 betreffen e-mailcorrespondentie gevoerd tussen (de gemachtigden van) partijen uit juli en september 2021. Het gaat daarbij niet om omvangrijke stukken. Ook hiervoor geldt dat [eiseres] geacht kan worden bekend te zijn met die door of namens haar zelf gevoerde e-mailcorrespondentie met de wederpartij. De producties 14 tot en met 16 maken deel uit van de processtukken.
De vordering van [eiseres] - ontvankelijkheid
5.4.
Volgens [gedaagde] moet [eiseres] nietontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen, omdat zij ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst en de (vermeende) overeenkomsten van opdracht nog niet bestond. Blijkens het Handelsregister heeft [gedaagde] gecontracteerd met een niet bestaande rechtspersoon.
5.5.
De kantonrechter overweegt dat niet in geschil is dat [A] zich tegenover [gedaagde] heeft gepresenteerd als directeur van [eiseres] , terwijl die stichting pas veel later is opgenomen in het Handelsregister, namelijk door naamswijziging op of omstreeks 20 december 2021 van de al sinds 27 oktober 2015 ingeschreven [naam] . Dat “ [eiseres] ” vóór die naamswijziging een handelsnaam was van [naam] , zoals [eiseres] heeft aangevoerd, blijkt niet uit het Handelsregister. Het is ook niet bepaald gebruikelijk dat een stichting op die manier gebruik maakt van handelsnamen. Wat daarvan verder ook zij, het gaat erom wie [gedaagde] in de gegeven omstandigheden als haar contractspartij heeft mogen en ook had moeten beschouwen. [gedaagde] stelt dat [A] zich tegenover haar heeft gepresenteerd als directeur van een stichting die zich bezig houdt met de productie van toneelvoorstellingen voor scholen. Blijkens het Handelsregister bestond er op dat moment maar één stichting waarvan [A] bestuurder was die aan die omschrijving voldeed en dat was [naam] . De conclusie luidt dan ook dat [naam] de rechtspersoon is waarmee [gedaagde] zaken heeft gedaan en overeenkomsten heeft gesloten. Deze rechtspersoon heeft op of omstreeks 20 december 2021 haar naam gewijzigd in “ [eiseres] ”. [eiseres] is ontvankelijk in haar vorderingen.
De vorderingen van [eiseres] - de vier voorstellingen
5.6.
Zowel de primaire als subsidiaire vordering van [eiseres] is gebaseerd op het standpunt dat tussen [gedaagde] en [eiseres] overeenkomsten van opdracht zijn gesloten voor de vier voorstellingen in het schooljaar 2019/2020. [eiseres] vordert primair nakoming van die overeenkomsten, subsidiair betaling van schadevergoeding. Aan de primaire vordering heeft [eiseres] daarnaast een volgens haar met [gedaagde] gemaakte betalingsafspraak op 26 februari 2020 ten grondslag gelegd, waarvan zij nakoming vordert. [eiseres] betwist dat de algemene voorwaarden van [gedaagde] zijn overeengekomen dan wel doet een beroep op de vernietigbaarheid van de artikelen waarop [gedaagde] zich beroept, omdat de algemene voorwaarden door [gedaagde] niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld.
5.7.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat die door [eiseres] gestelde overeenkomsten van opdracht zijn gesloten. Zij beroept zich in dit verband onder meer op artikel 3 van haar algemene voorwaarden, waarin is opgenomen dat een door [gedaagde] in een uitnodiging aangeboden overeenkomst slechts tot stand komt indien die uitnodiging binnen de gestelde termijn getekend is geretourneerd. Ook betwist [gedaagde] dat zij op 26 februari 2020 met [eiseres] een betalingsafspraak heeft gemaakt op grond waarvan zij aan [eiseres] de prijs van de vier niet uitgevoerde voorstellingen zou moeten betalen.
5.8.
De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
5.8.1.
Niet in geschil is dat partijen voordat zij onenigheid kregen over de vier niet uitgevoerde voorstellingen met elkaar hebben samengewerkt op basis van het volgende principe: als [gedaagde] een school heeft gevonden die belangstelling heeft voor een voorstelling van [eiseres] worden er, zodra alle details in overleg met de betrokken partijen zijn ingevuld, twee contracten opgesteld en ondertekend: één tussen [gedaagde] en de school en één tussen [gedaagde] en [eiseres] . [eiseres] heeft als productie 22 en [gedaagde] heeft als productie 1 een aantal van deze contracten overgelegd. Daaruit blijkt dat [eiseres] na bemiddeling van [gedaagde] onder andere voorstellingen heeft uitgevoerd op [school 1] in [plaats 1] op 29 oktober 2019 en op [school 2] in [plaats 2] op 8 november 2019. Bij die gelegenheid heeft [gedaagde] steeds een contract (reserveringsbevestiging) opgemaakt en door de betreffende school laten ondertekenen en heeft zij tegelijkertijd ten behoeve van [eiseres] een contract (in tweevoud) toegestuurd met betrekking tot die door [eiseres] uit te voeren voorstelling, met het verzoek deze voor akkoord te ondertekenen en één exemplaar daarvan te retourneren. Dat contract voor [eiseres] heeft de volgende aanhef:
“Wij nodigen u uit mee te werken aan onderstaande uitvoering(en) volgens de tussen u en ons overeengekomen condities waarvan de Algemene Voorwaarden deel uitmaken (…).”
Dit door [gedaagde] aan [eiseres] toegezonden document kwalificeert naar het oordeel van de kantonrechter als een aanbod tot het sluiten van een overeenkomst van opdracht. Door ondertekening en retournering van dit document aanvaardt [eiseres] het aanbod van [gedaagde] en komt een overeenkomst van opdracht tot stand tussen [gedaagde] en [eiseres] met betrekking tot de in dat document genoemde, specifieke voorstelling.
5.8.2.
De kantonrechter constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat [gedaagde] aan [eiseres] als het gaat om de vier voorstellingen niet de gebruikelijke contracten ter ondertekening heeft toegestuurd. Bij de beoordeling van de vraag of tussen partijen overeenkomsten van opdracht zijn gesloten voor de vier voorstellingen kan verder in het midden blijven of artikel 3 van de algemene voorwaarden, waarop [gedaagde] zich in dit verband beroept, tussen partijen geldt. Vast staat immers dat partijen voorafgaand aan het gerezen geschil over de vier voorstellingen steeds op de in artikel 3 van de algemene voorwaarden beschreven wijze hebben samengewerkt bij het sluiten van de overeenkomsten van opdracht voor het uitvoeren van voorstellingen door [eiseres] op scholen.
5.8.3.
Volgens [eiseres] zijn er, ondanks het feit dat de gebruikelijke contracten in dit geval ontbreken, wel degelijk overeenkomsten van opdracht gesloten voor de vier voorstellingen. Zij verwijst naar een e-mailbericht gedateerd 26 juni 2019 afkomstig van [B] aan [A] , waarin [B] een lijst met scholen toestuurt waar [eiseres] naar zij stelt voorstellingen zou gaan doen in de periode september 2019 tot en met februari 2020 (productie 4 van [eiseres] ). [B] begint dat e-mailbericht echter met:
“Lijst met scholen tot dusver. Excuses voor de vertraging. Het is hier gierend druk hier.
Nog wel één en ander in te vullen qua data etc, maar daar hoop ik snel duidelijkheid over te hebben. Hier ben ik dezer dagen mee bezig. Ik hou je komende tijd op de hoogte van ontwikkelingen en details.”
Uit die tekst blijkt al dat het niet gaat om met scholen al gesloten overeenkomsten, maar – zoals [gedaagde] stelt – om een lijst met scholen die belangstelling hebben voor het eventueel sluiten van een overeenkomst. Uit dit e-mailbericht kan in elk geval niet worden opgemaakt dat [gedaagde] aan [eiseres] opdracht heeft verstrekt voor het uitvoeren van voorstellingen op de in dat e-mailbericht genoemde scholen.
5.8.4.
Ook verwijst [eiseres] naar een document dat op 16 augustus 2019 door partijen is opgesteld waarin een actielijst is opgenomen naar aanleiding van het gesprek dat zij diezelfde dag hebben gevoerd. Op pagina twee van dit document staat onder “Acties [gedaagde] ”
“3. Gegevens rond krijgen bestaande boekingen ( [school 1] , [school 3] , [school 5] , [school 4] , [school 6] ”(productie 5 van [eiseres] ). Volgens [eiseres] blijkt ook uit dit document dat sprake was van concrete boekingen.
5.8.5.
De kantonrechter kan [eiseres] daarin niet volgen. Vast staat immers dat volgens de werkwijze die partijen steeds hebben gevolgd, overeenkomsten pas werden gesloten als alle details waren ingevuld en besproken, waarna deze werden vastgelegd in een door beide partijen te ondertekenen contract. Het feit dat [gedaagde] de gegevens nog moet rondkrijgen wijst er nu juist op dat door [gedaagde] nog geen overeenkomsten met de betreffende scholen zijn gesloten, nog daargelaten dat die overeenkomsten van [gedaagde] met de scholen moet worden onderscheiden van de door [eiseres] gestelde overeenkomsten van opdracht tussen partijen, waarop haar vordering is gebaseerd. Dat die opdracht door [gedaagde] aan [eiseres] is verstrekt ten aanzien van die in de actielijst genoemde scholen, blijkt niet uit de tekst waarnaar [eiseres] verwijst.
5.8.6.
Verder verwijst [eiseres] naar de tussen [A] en [B] gevoerde emailcorrespondentie over de vier voorstellingen, waaruit volgens [eiseres] blijkt dat [gedaagde] [eiseres] steeds in de veronderstelling heeft gelaten dat deze door zouden gaan in het schooljaar 2019/2020 (producties 6 t/m 10 bij dagvaarding). Uit de tekst van die emailcorrespondentie valt echter niet meer af te leiden dan dat [A] herhaaldelijk aan [B] heeft gevraagd of de speeldata al bekend waren en of hij kon bevestigen dat de vier voorstellingen nog in het schooljaar 2019/2020 zouden plaatsvinden. De kantonrechter neemt aan dat het lange tijd de verwachting van beide partijen is geweest dat de vier voorstellingen nog zouden plaatsvinden in het schooljaar 2019/2020. Daaruit kan echter niet geconcludeerd worden dat tussen [gedaagde] en [eiseres] overeenkomsten van opdracht zijn gesloten met betrekking tot die vier voorstellingen. Die overeenkomsten van opdracht werden immers pas gesloten op het moment dat alle details, waaronder de speeldata, vaststonden.
5.8.7.
Voor zover [eiseres] heeft bedoeld te stellen dat [gedaagde] haar verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst niet is nagekomen, omdat de vier voorstellingen niet zijn doorgegaan in het schooljaar 2019/2020, dan volgt de kantonrechter haar niet in dat standpunt. [gedaagde] heeft zich ten opzichte van [eiseres] verplicht om te bemiddelen bij de verkoop aan scholen van de voorstellingen van [eiseres] . Dat is een inspanningsverbintenis, geen resultaatsverbintenis. Het feit dat de vier voorstellingen in het schooljaar 2019/2020 niet zijn doorgegaan is niet het gevolg van een tekortkoming van [gedaagde] , maar heeft een van buiten komende oorzaak: de uitbraak van de corona pandemie in maart 2020. Het standpunt van [eiseres] dat het heel wel mogelijk was geweest om voorstellingen door te laten gaan, eventueel in een andere vorm, gaat niet op. Het gaat er immers om of
de scholenonder die moeilijke en onzekere omstandigheden nog behoefte hadden aan de voorstellingen. De kantonrechter acht hoogst aannemelijk dat dit niet het geval was en dat de scholen – zoals [gedaagde] stelt – de voorstellingen, waarvoor zij met [gedaagde] nog geen overeenkomst waren aangegaan, liever wilden uitstellen totdat de corona maatregelen voorbij waren. Van enige tekortkoming van [gedaagde] is geen sprake, zeker omdat [gedaagde] aan [eiseres] heeft aangeboden de vier voorstellingen in het volgende schooljaar alsnog te verkopen en zij daarvoor ook moeite heeft gedaan. Het is [eiseres] die daaraan geen (onvoorwaardelijke) medewerking heeft willen verlenen, waardoor het niet is gelukt overeenkomsten met de scholen te sluiten.
5.8.8.
Tot slot stelt [eiseres] dat [A] in een gesprek met [B] op 26 februari 2020 heeft afgesproken dat indien de vier voorstellingen in het schooljaar 2019/2020 niet door konden gaan, [eiseres] een factuur zou sturen naar [gedaagde] ter hoogte van de prijs van de voorstellingen met aftrek van de bemiddelingsvergoeding van 16%. [eiseres] heeft die factuur daarna ook opgemaakt en aan [gedaagde] verstuurd, maar [gedaagde] heeft geweigerd te betalen, zo stelt [eiseres] .
5.8.9.
De kantonrechter overweegt dat [eiseres] in de dagvaarding ter onderbouwing van haar stelling dat die afspraak is gemaakt weliswaar verwijst naar een gespreksverslag dat is overgelegd als productie 12, maar zij heeft verzuimd aan te geven op welke specifieke passage in dat verslag zij doelt. Zij heeft op dit punt niet aan haar stelplicht voldaan. Een verdere onderbouwing door [eiseres] ontbreekt. [gedaagde] heeft betwist dat die afspraak is gemaakt. Die afspraak is daarom in rechte niet komen vast te staan.
Omdat [eiseres] niet aan de op haar rustende stelplicht heeft voldaan, is voor bewijslevering op dit punt geen plaats.
5.8.10.
De conclusie luidt dat de primaire vordering van [eiseres] moet worden afgewezen. Zowel de gestelde overeenkomsten van opdracht als de gestelde nadere afspraak op 26 februari 2020, waarvan zij nakoming vordert, zijn in rechte niet komen vast te staan. De gevorderde betaling van de vier voorstellingen wordt afgewezen, evenals de nevenvorderingen.
5.8.11.
Uit alles wat hiervoor is overwogen, met name onder 5.8.7., volgt dat ook de subsidiaire vordering van [eiseres] strekkende tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Van enige tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van haar verplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst of de (vermeende) overeenkomsten van opdracht (als gevolg waarvan [eiseres] schade zou hebben geleden) is geen sprake. De gevorderde schadevergoeding wordt afgewezen, evenals de nevenvorderingen.
De vordering van [eiseres] – proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad
5.9.
[eiseres] heeft ongelijk gekregen. Zij wordt daarom in de kosten veroordeeld. Dit betekent dat zij haar eigen proceskosten draagt en de proceskosten van [gedaagde] moet betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden tot vandaag begroot op € 746,00 salaris gemachtigde (2 punten x het tarief van € 373,00). De wettelijke rente over € 746,00 wordt toegewezen als gevorderd.
5.10.
De proceskostenveroordeling wordt op vordering van [gedaagde] uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [eiseres] heeft daartegen geen verweer gevoerd.
De tegenvordering van [gedaagde] - bemiddelingsvergoeding
5.11.
[gedaagde] vordert schadevergoeding omdat [eiseres] heeft geweigerd mee te werken aan het alsnog tot stand komen van overeenkomsten voor de vier voorstellingen, waardoor [gedaagde] schade heeft geleden. Zij begroot die schade op haar bemiddelingsvergoeding van 16%, een bedrag van € 2.135,20. Volgens [eiseres] bestaat voor die vordering geen rechtsgrond en moet deze worden afgewezen.
5.12.
De kantonrechter overweegt dat niet is gesteld of gebleken dat tussen partijen is overeengekomen dat [eiseres] verplicht is met [gedaagde] overeenkomsten van opdracht te sluiten voor het geven van voorstellingen op de door [gedaagde] aangedragen scholen. De weigering van [eiseres] tot medewerking kan, wegens het ontbreken van de hiervoor genoemde verplichting voor [eiseres] , daarom niet leiden tot een schadevergoedingsplicht van [eiseres] ten opzichte van [gedaagde] . Dit deel van de vordering van [gedaagde] wordt daarom afgewezen.
De tegenvordering van [gedaagde] – kosten gemachtigde
5.13.
Daarnaast vordert [gedaagde] vergoeding van gemaakte kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en ter voorkoming en beperking van schade, op grond van artikel 6:96 lid 2 van het BW. Zij stelt dat haar gemachtigde inmiddels 27,45 uren heeft besteed aan correspondentie en gesprekken met partijen. De kosten van die werkzaamheden bedragen € 5.352,75 exclusief btw, waarvan zij betaling vordert. [eiseres] heeft daartegen verweer gevoerd.
5.14.
De gemachtigde van [gedaagde] heeft voorafgaand aan deze rechtszaak geprobeerd het geschil tussen partijen buiten rechte op te lossen. Partijen hebben hun wederzijdse standpunten uitgewisseld maar zijn het niet eens geworden over een oplossing, waarna [eiseres] de dagvaarding heeft uitgebracht. [gedaagde] vordert vergoeding van de kosten van haar gemachtigde in de buitengerechtelijke fase, op grond van artikel 6:96 van het BW. Dat wetsartikel biedt echter geen zelfstandige grondslag voor de vergoeding van de hier bedoelde kosten, maar veronderstelt dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat. Zo geeft het enkele feit dat men een ander ten onrechte in rechte heeft betrokken en dientengevolge in het ongelijk is gesteld, wel grond voor een veroordeling in de proceskosten van die ander, maar geen grond voor een veroordeling daarnaast tot betaling van buitengerechtelijke kosten (vgl. HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2404,
NJ1997/651 (
[onderneming] / [achternaam])). Omdat [gedaagde] geen zelfstandige grondslag voor vergoeding door [eiseres] van de gevorderde kosten heeft gesteld, wordt de gevorderde schadevergoeding als onvoldoende gemotiveerd en/of onderbouwd afgewezen. Aan het ter zitting door [gedaagde] gedane (herhaalde) bewijsaanbod ten aanzien van de gemaakte kosten, wordt niet toegekomen; [gedaagde] heeft immers niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht ten aan zien van dit punt.
De tegenvordering van [gedaagde] - proceskosten
5.15.
[gedaagde] heeft ongelijk gekregen. Vanwege de beperkte omvang van de vordering van [gedaagde] en de nauwe samenhang met de vordering van [eiseres] worden de proceskosten gecompenseerd. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
Op de vorderingen van [eiseres]
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten; dit betekent dat zij haar eigen proceskosten draagt en de proceskosten van [gedaagde] moet betalen. Die proceskosten van [gedaagde] worden tot vandaag begroot op € 746,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis;
6.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Op de tegenvorderingen van [gedaagde]
6.4.
wijst de vorderingen af;
6.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ramsaroep, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.