ECLI:NL:RBMNE:2022:2987

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
UTR 22/ 291
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en de vereisten voor beroepsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.K. Jap A Joe, had beroep ingesteld tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering per 14 december 2021. De beëindiging was gebaseerd op het feit dat de eiser op 6 januari 2021 meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 5 februari 2021, waarop het bestreden besluit volgde, waarin het bezwaar gegrond werd verklaard maar de uitkering alsnog werd beëindigd.

Tijdens de zitting op 8 april 2022 heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser geen specifieke beroepsgronden had ingediend, ondanks zijn verzoek om een hersteltermijn. De rechtbank overwoog dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep moet bevatten. De rechtbank concludeerde dat het voorlopig beroepschrift van eiser niet voldeed aan deze vereisten, omdat het geen concrete punten bevatte die de onvrede van eiser over het bestreden besluit duidelijk maakten.

De rechtbank oordeelde dat eiser, bijgestaan door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener, voldoende gelegenheid had gehad om zijn beroepsgronden aan te vullen, maar dat hij dit niet had gedaan. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/291

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Swart).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Ziektewet (Zw) per 6 maart 2021 beëindigd. Reden hiervoor is dat eiser op 6 januari 2021 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Eiser heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
Bij besluit van 9 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en vervangen door het besluit dat de Zw-uitkering per 14 december 2021 wordt beëindigd.
Eiser is het hier niet mee eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 8 april 2022 is op een online zitting gesproken over het beroep. Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de rechtbank hem ten onrechte geen hersteltermijn heeft geboden voor het indienen van zijn beroepsgronden. Bij zijn voorlopig beroepschrift heeft eiser daar immers om gevraagd. Het voorlopig beroepschrift bevat volgens eiser geen specifieke beroepsgronden. De rechtbank moet hem dan een hersteltermijn geven. Beroepsgronden heeft eiser verder niet ingediend, omdat hij hiervoor een deskundige wil inschakelen en ter bekostiging daarvan bijzondere bijstand heeft aangevraagd.
2. Op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift ten minste de gronden van het beroep te bevatten. Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan het beroep, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) [1] wordt aan de motivering van een beroepschrift geen hoge eisen gesteld, maar moet de grond wel voldoende duidelijkheid verschaffen over wat partijen volgens eiser verdeeld houdt. Uit de rechtspraak van de CRvB [2] volgt ook dat een verwijzing naar een algemeen rechtsbeginsel onvoldoende grond is als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
4. Naar het oordeel van de rechtbank verschaft het voorlopig beroepschrift geen duidelijkheid over wat partijen verdeeld houdt. In het voorlopig beroepschrift heeft eiser namelijk gesteld dat het bestreden besluit ‘
strijdig is zowel met de wet als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel; verweerder kon voorts bij afweging van alle in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet tot het genomen besluit komen’. Hiermee blijft het voorlopig beroepschrift steken in algemeenheden en vermeldt het geen specifieke punten waarom eiser het niet eens is met het besluit. De motivering van het bestreden besluit is uitgebreid en op de zaak toegesneden, zodat het daartegen ingediende beroepschrift een op dat geval betrekking hebbende concrete grond moet bevatten. De rechtbank had eiser daarom inderdaad een nadere termijn moeten bieden voor het indienen van zijn beroepsgronden.
5. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser, bijgestaan door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener, naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 24 februari 2022 en op de zitting op 8 april 2022 geen nadere toelichting op zijn voorlopig beroepschrift heeft gegeven én niet nogmaals heeft verzocht om een nadere termijn daarvoor. Namens eiser heeft gemachtigde ter zitting verklaard dat hij zich ervan bewust is dat hij het bestreden besluit moet bestrijden met een andere deskundige, dat eiser daarvoor bijzondere bijstand heeft gevraagd, dat de bijzondere bijstand is afgewezen, dat gemachtigde van eiser hem niet kan bereiken en dat gemachtigde het beroep niet kan intrekken zonder de toestemming van eiser. De rechtbank begrijpt hieruit dat namens eiser niet alsnog concrete en specifieke beroepsgronden ingediend (kunnen) worden.
6. De rechtbank ziet, gelet op de verklaring ter zitting, geen aanleiding om eiser alsnog een hersteltermijn te geven voor het indienen van zijn beroepsgronden. De rechtbank betrekt daarbij het gegeven dat eiser wordt bijgestaan door een beroepsmatig rechtsbijstandsverlener, waarvan verwacht mag worden dat deze onmiddellijk na ontvangst van de uitnodiging voor een zitting alsnog beroepsgronden indient dan wel daartoe een termijn verzoekt. Hiervan uitgaande en gelet op het besprokene ter zitting is de rechtbank van oordeel dat er voldoende gelegenheid is geweest voor eiser om de gronden aan te vullen. De rechtbank stelt vast dat concrete beroepsgronden ontbreken. Het beroep is ongegrond.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. in 't Veld, rechter, in aanwezigheid van M.S.D. de Weerd, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2022.

De rechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen

griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Uitspraak van 19 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH8663
2.Uitspraak van 27 december 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD8574