ECLI:NL:RBMNE:2022:2897

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
UTR 22/1521 en UTR 22/1520
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over handhaving van verharding en uitweg op agrarisch perceel in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juli 2022 uitspraak gedaan in een tussenuitspraak over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die woont op een agrarisch perceel, had een handhavingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt aangevochten. Het college had verzoeker gelast om een verharding en een uitweg op zijn agrarische perceel te verwijderen, omdat deze zonder vergunning waren aangelegd en in strijd waren met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie van de verharding bestond, omdat verzoeker geen omgevingsvergunning had aangevraagd. De voorzieningenrechter volgde het college in zijn standpunt dat de verharding in strijd was met het bestemmingsplan en dat handhavend optreden gerechtvaardigd was. Voor de uitweg oordeelde de voorzieningenrechter echter dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen concreet zicht op legalisatie bestond. De voorzieningenrechter schorste daarom het handhavingsbesluit voor zover het de uitweg betrof, maar wees het verzoek om een voorlopige voorziening voor de verharding af. De voorzieningenrechter gaf het college de gelegenheid om het motiveringsgebrek te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/1521 en UTR 22/1520
tussenuitspraak op het beroep en uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, van de voorzieningenrechter van 21 juli 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. L. Kooijman - Arends)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt

(gemachtigde: S.T. de Graaf).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:

[derde partij 1] uit [woonplaats] ,

en

[derde partij 2] uit [woonplaats] .

Inleiding

1.1
Verzoeker woont aan de [adres] in [woonplaats] . Dit adres bestaat uit twee naast elkaar gelegen kadastrale percelen; een woonperceel en een agrarisch perceel. Achter op het woonperceel is een mantelzorgwoning geplaatst waar verzoeker en zijn vrouw hun intrek in hebben genomen. Verzoekers zoon, [zoon verzoeker] , woont in de boerderij op het woonperceel. Het woonperceel is met een uitweg aan de voorzijde direct ontsloten aan de [straat] . Op het agrarische perceel is een verharding aangebracht en ook een uitweg naar de [straat] gerealiseerd. Derdepartijen, die tegenover verzoeker aan de [straat] wonen, zijn het niet eens met de verharding en de uitweg op het agrarische perceel en hebben een handhavingsverzoek ingediend bij het college.
1.2
Een inspecteur van het college heeft op 8 april 2021 een controle uitgevoerd op het adres van verzoeker. Hij heeft geconstateerd dat de verharding en de uitweg op het agrarische perceel zijn gerealiseerd zonder dat daar vergunningen voor zijn verleend. Het college heeft verzoeker daarom op 18 mei 2021 een waarschuwingsbrief gestuurd en hem gevraagd om de verharding en de uitweg uiterlijk voor 1 juli 2021 te verwijderen. Bij brief van 21 mei 2021 heeft het college verzoeker laten weten dat er anders handhavend zal worden opgetreden. Verzoeker heeft hierop zijn zienswijze gegeven.
1.3
Bij een tweede controle op 29 juni 2021 heeft de inspecteur gezien dat de verharding en de uitweg nog niet zijn verwijderd. Het college heeft vervolgens besloten om handhavend op te treden. In het besluit van 30 juni 2021
(de last onder dwangsom)heeft het college verzoeker gelast om uiterlijk voor 12 augustus 2021:
 de verharding (A) te verwijderen en verwijderd te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per (gedeelte van een) week met een maximum van € 20.000,-- en;
 de uitweg (B) te verwijderen en verwijderd te houden onder verbeurte van een dwangsom van € 750,-- per (gedeelte van een) week met een maximum van € 3.000,--.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt. Op 11 augustus 2021 heeft het college de begunstigingstermijn die tot 12 augustus 2021 duurde, verlengd tot zes weken na het (dan nog te nemen) besluit op het bezwaar van verzoeker.
Het agrarische perceel met de verharding (A) en de uitweg (B)
1.4
Bij een derde controle op 7 februari 2022 heeft de inspecteur opnieuw gezien dat de verharding en de uitweg nog niet zijn verwijderd. De ‘algemene kamer van de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften gemeente De Bilt’ (hierna: de bezwaarcommissie) heeft het college op 11 februari 2022 geadviseerd over het bezwaar van verzoeker. Conform dit advies, heeft het college het bezwaar bij besluit van 23 februari 2022
(het bestreden besluit)ongegrond verklaard en de last onder dwangsom in stand gelaten.
1.5
Verzoeker heeft beroep ingesteld. Om te voorkomen dat verzoeker dwangsommen verbeurt voordat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op zijn beroep heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. Op 6 april 2022 heeft het college de begunstigingstermijn verder verlengd, ditmaal tot zes weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
1.6
De zaak is op 12 mei 2022 door de voorzieningenrechter op een zitting behandeld. Verzoeker is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn zoon, [zoon verzoeker] , vergezeld door [buurman] , een buurman van verzoeker, en bijgestaan door de gemachtigde van verzoeker. Het college heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partijen zijn in allebei in persoon verschenen. Op de zitting is met partijen afgesproken dat zij nog een poging zullen doen om het geschil onderling op te lossen. Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
1.7
Op 24 mei 2022 hebben zowel verzoeker als het college aan de voorzieningenrechter laten weten dat het partijen niet is gelukt om het geschil onderling op te lossen. De voorzieningenrechter doet daarom uitspraak in de zaak.

Overwegingen

Karakter van deze tussenuitspraak en uitspraak
2. Als tegen een besluit beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen als ‘onverwijlde spoed’ gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker voldoende spoedeisend belang bij zijn verzoek, vanwege de verbeurte van dwangsommen die hem boven het hoofd hangt. Dat het verwijderen en verwijderd houden van de verharding en de uitweg niet onomkeerbaar zou zijn, zodat geen sprake is van spoedeisendheid zoals verweerder stelt, volgt de voorzieningenrechter niet.
3. De voorzieningenrechter concludeert dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet zij daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook meteen op het beroep. Bij brief van 24 mei 2022, dus na de zitting, heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om dat niet te doen, omdat verzoeker zijn beroep nog nader wil onderbouwen met (lucht)foto’s. Ook wil verzoeker de aan Staatsbosbeheer verleende vergunning voor het aanleggen van de verharding het ‘ [C] ’ nog indienen. De voorzieningenrechter ziet op voorhand echter niet dat deze informatie kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het dossier bevat al diverse luchtfoto’s van het agrarische perceel, en de inhoud van de aan Staatsbosbeheer verleende omgevingsvergunning maakt niet dat sprake zou zijn van gelijke gevallen (zie overweging 8.2).
4. Bij brief van 25 mei 2022, dus na de zitting, heeft verzoeker diverse (lucht)foto’s ingediend. Nieuwe stukken moeten uiterlijk tot een dag vóór de zitting bij de rechtbank binnen zijn. Verzoeker is gewezen op deze regel in de uitnodiging voor de zitting die hij van de rechtbank heeft ontvangen. Zoals gezegd, geven de (lucht)foto’s de voorzieningenrechter ook geen aanleiding om het onderzoek in de zaak te heropenen of om niet direct uitspraak te doen op het beroep. De (lucht)foto’s zullen daarom niet bij de boordeling van de zaak worden betrokken en zijn aan verzoeker geretourneerd.
Beoordeling van het beroep
5. Op de zitting heeft verzoeker zijn beroepsgrond over de late verzending van het bestreden besluit in relatie tot de beroepstermijn, ingetrokken. De voorzieningenrechter zal hier daarom niet meer op in gaan.
6. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat derde-partijen geen belanghebbenden zijn in de zaak, maar de voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn derde-partijen terecht als belanghebbenden aangemerkt nu zij zeer dichtbij het agrarische perceel wonen en daar direct zicht op hebben.

De verharding

Overtreding
7.1
Volgens het college is de door verzoeker aangebrachte verharding in strijd met het bestemmingsplan ‘Buitengebied Maartensdijk 2012’, zodat sprake is van een overtreding. Verzoeker voert aan dat de verharding al jaren op het agrarische perceel aanwezig is zodat de verharding is toegestaan op grond van het overgangsrecht. In elk geval bestaat het deel van de verharding vanaf de [straat] recht naar achteren het perceel op, al jaren. Verzoeker heeft de verharding dus niet aangelegd maar slechts onderhouden, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van een overtreding. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet en vindt, met het college, dat de verharding in strijd met het bestemmingsplan is aangebracht, zodat sprake is van een overtreding. Zij overweegt daartoe als volgt.
7.2
Op grond van het bestemmingsplan rust op het agrarische perceel de bestemming Agrarisch met waarden 1. In artikel 3.6, onder a, onder 2, van de planregels is onder meer bepaald dat het aanleggen, verbreden en verharden van wegen en paden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen buiten een agrarisch bouwvlak, zonder omgevingsvergunning verboden is. In hetzelfde artikel onder g, onder 1, staat verder, kort gezegd, dat normaal onderhoud, gebruik en beheer van een weg of pad wél is toegestaan.
7.3
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker geen omgevingsvergunning heeft voor de verharding. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in de stelling dat de verharding al jaren feitelijk aanwezig was op het agrarische perceel. De voorzieningenrechter heeft luchtfoto’s geraadpleegd op topotijdreis.nl. Op deze luchtfoto’s is op het agrarische perceel in 2019 en in de jaren daarvoor geen verharding te zien in de mate waarin die in 2020 door verzoeker is aangebracht (zie hieronder). Dat geldt ook voor het deel van de verharding vanaf de [straat] recht naar achteren het perceel op, waar eiser specifiek op heeft gewezen. Zand- en slijtplekken in het gras kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als verharding worden aangemerkt.
2006 2011 2019 2020
De (lucht)foto’s van het agrarische perceel die verzoeker - tijdig - heeft ingediend geven geen ander beeld. De heer [buurman] , buurman van verzoeker, heeft op de zitting nog verklaard dat hij het agrarische perceel niet anders kent dan met (een beetje) verharding en dat verzoeker de verharding ook al sinds jaar en dag als zodanig gebruikt door daaroverheen te rijden met balen hooi en andere goederen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de verklaring van de heer [buurman] niet afdoen aan de luchtfoto’s waarop geen verharding te zien is. Daarbij wijst de voorzieningenrechter erop dat het in deze zaak niet gaat om ‘gebruik’ (daar ziet de last onder dwangsom immers niet op), maar om de feitelijke aanwezigheid van een verharding op het agrarische perceel.
7.4
Nu niet is gebleken dat de verharding feitelijk al bestond kan geen sprake zijn van onderhoud en slaagt ook eisers beroep op het overgangsrecht niet. Daarbij merkt de rechtbank op dat het beroep van eiser op het overgangsrecht sowieso niet kon slagen, nu het bestemmingsplan geen overgangsrecht kent voor ‘aanleggen’ (van een verharding). Het ‘gebruiks’overgangsrecht dat wél in het bestemmingsplan is opgenomen, kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State alleen gaan over gebruik dat niet onder het aanlegvergunningenstelsel valt. [1] Ook een beroep op het gebruiksovergangsrecht kon dus niet slagen. De beroepsgrond slaagt niet.
8.1
Nu er sprake is van een overtreding is het college in beginsel verplicht om tegen de verharding handhavend op te treden. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het college worden gevergd dit niet te doen. Zo’n bijzondere omstandigheid doet zich voor als er concreet zicht op legalisatie bestaat, of als handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhaving in die concrete situatie moet worden afgezien. De voorzieningenrechter ziet niet dat een van deze twee situaties zich hier voordoet, zodat het college terecht is overgegaan tot handhavend optreden tegen de verharding. Zij overweegt daartoe als volgt.
Concreet zicht op legalisatie
8.2
Allereerst bestond er geen concreet zicht op legalisatie van de verharding ten tijde van het bestreden besluit. Volgens verweerder is een verharding op het agrarische perceel in strijd met het bestemmingsplan omdat de verharding de natuur- en landschapswaarden van het zoddengebied aantast. Verzoeker heeft hiertegen geen beroepsgronden aangevoerd en de voorzieningenrechter ziet geen reden om het college hier niet in te volgen, zodat zij ervan uitgaat dat de verharding in strijd is met het bestemmingplan. Om de verharding in afwijking van het bestemmingsplan te legaliseren is dus een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) nodig. Het is vaste rechtspraak dat voor het bestaan van concreet zicht op legalisatie in zo’n geval, ten minste is vereist dat er een aanvraag om die omgevingsvergunning is ingediend. [2] Verzoeker heeft geen aanvraag ingediend, zodat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. In dit kader heeft verzoeker gewezen op de door Staatsbosbeheer aangelegde verharding het ‘ [C] ’. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker hiermee een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel doet. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van gelijke gevallen. Aan Staatsbosbeheer is een omgevingsvergunning verleend voor het ‘ [C] ’, zodat er klaarblijkelijk in dat geval geen sprake is van aantasting van de natuur- en landschapswaarden. Dat betekent dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De beroepsgrond slaagt niet.
Evenredigheid
8.3
De voorzieningenrechter is ook niet gebleken dat handhavend optreden tegen de verharding in geval van verzoeker zodanig onevenredig is dat het college van handhaving af had moeten zien. Verzoeker heeft er op gewezen dat hij het agrarische perceel moet kunnen bewerken en balen hooi en andere goederen moet kunnen vervoeren. Het college heeft meegewogen dat verzoeker dit ook kan zonder verharding. In het licht daarvan vindt de voorzieningenrechter het niet onredelijk dat het college meer gewicht heeft toegekend aan de natuur- en landschapswaarden in het zoddengebied. Verzoeker heeft hiertegen verder geen beroepsgronden aangevoerd en de voorzieningenrechter ziet geen reden om het college hier niet in te volgen.
9. Gelet op het voorgaande is het college terecht handhavend opgetreden tegen de verharding op het agrarische perceel van verzoeker.

De uitweg

Overtreding
10.1
Volgens het college is de door verzoeker gerealiseerd uitweg in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening De Bilt 2021 (APV), zodat sprake is van een overtreding. Verzoeker voert ook hier aan dat de uitweg al jaren op het agrarische perceel aanwezig is zodat die is toegestaan op grond van het overgangsrecht. Om die reden is volgens verzoeker geen sprake van een overtreding. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet en vindt, met het college, dat de uitweg in strijd met de APV is gerealiseerd, zodat sprake is van een overtreding. Zij overweegt daartoe als volgt.
10.2
Op grond van artikel 2.12, eerste lid van de APV is het verboden om zonder omgevingsvergunning een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker geen omgevingsvergunning heeft voor de uitweg. Het betoog van verzoeker dat de uitweg al jaren feitelijk aanwezig was op het agrarische perceel en om die reden is toegestaan op grond van het overgangsrecht treft geen doel. De APV bevat namelijk geen overgangsrecht, zodat het er ook niet toe doet of de uitweg al langer bestond. Het ontbreken van een vergunning voor de uitweg maakt op zichzelf al dat sprake is van een overtreding. De beroepsgrond slaagt niet.
11.1
Nu er sprake is van een overtreding is het college in beginsel verplicht om tegen de uitweg handhavend op te treden. Ook hier geldt dat alleen onder bijzondere omstandigheden (concreet zicht op legalisatie of onevenredigheid) van het college mag worden gevergd dit niet te doen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat deze bijzondere omstandigheden zich hier niet zouden voordoen. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
Concreet zicht op legalisatie
11.2
Verzoeker had ten tijde van het bestreden besluit geen aanvraag om een omgevingsvergunning ter legalisatie van de uitweg ingediend. Maar ook als verzoeker dat wel gedaan had zou die omgevingsvergunning volgens het college niet worden verleend. Het college heeft ter onderbouwing hiervan gewezen op artikel 5, eerste lid van de Beleidsregels uitwegen De Bilt 2013 (beleidsregels). Hierin staat dat er maar één uitweg per perceel wordt aangelegd. Nu het woonperceel al met een uitweg aan de voorzijde is ontsloten aan de [straat] , kan er volgens het college geen tweede uitweg worden toegestaan op het agrarische perceel. Het agrarische perceel maakt volgens het college namelijk deel uit van het woonperceel. Op de zitting heeft het college hier aan toegevoegd dat in artikel 4, eerste lid van de beleidsregels bovendien staat dat een uitweg aan een erftoegangsweg wordt gemaakt en dat de [straat] geen erftoegangsweg is.
11.3
De voorzieningenrechter kan deze motivering van het college niet volgen. Zoals gezegd, bestaat het adres van verzoeker uit twee naast elkaar gelegen kadastrale percelen; een woonperceel en een agrarisch perceel. Ervan uitgaande dat met ‘perceel’ zoals neergelegd in artikel 5 van de beleidsregels ‘kadastraal perceel’ wordt bedoeld, volgt de voorzieningenrechter niet dat hier sprake is van een ‘tweede’ uitweg. Het agrarische perceel had immers nog geen uitweg. Onduidelijk is wat het college bedoelt met de stelling dat het agrarische perceel deel uitmaakt van het woonperceel en hoe die redenering moet worden opgevat gelet op de tekst van artikel 5 van de beleidsregels. Ook het betoog op de zitting dat de [straat] geen erftoegangsweg is, zodat de uitweg om die reden niet is toegestaan, kan de voorzieningenrechter zonder nadere toelichting niet volgen. In artikel 1, tweede lid van de beleidsregels staat onder meer dat 60 km-wegen erftoegangswegen zijn. Het college heeft niet onderbouwd dat de [straat] geen 60 km-weg is. Bovendien zijn er veel andere percelen met een uitweg ontsloten aan de [straat] . Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat een omgevingsvergunning voor een uitweg gelet op het bepaalde in artikel 2:12, tweede lid van de APV, slechts kan worden geweigerd als één van de daarin opgenomen weigeringsgronden zich voordoet. Dat betekent dat er sprake is van een gebonden bevoegdheid; in alle andere gevallen móet de gevraagde vergunning worden verleend. Het college heeft deze weigeringsgronden ten onrechte niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of er concreet zicht bestaat op legalisatie.
Evenredigheid
11.4
De voorzieningenrechter is overigens niet gebleken dat handhavend optreden tegen de uitweg in geval van verzoeker zodanig onevenredig is dat het college van handhaving af had moeten zien. Het college heeft meegewogen dat het woonperceel (waar de mantelzorgwoning op staat) al ontsloten is aan de [straat] zodat het verwijderen van de uitweg op agrarische perceel niet betekent dat de mantelzorgwoning helemaal niet meer bereikbaar is. Ook zonder de uitweg is verzoeker in staat om het grasland van het agrarische perceel te bewerken en goederen af en aan te voeren. Het college heeft daarom meer gewicht toegekend aan het belang dat is gediend bij handhaving. De voorzieningenrechter vindt dit niet onredelijk. Verzoeker heeft hiertegen verder geen beroepsgronden aangevoerd en de voorzieningenrechter ziet geen reden om het college hier niet in te volgen.
12. Gelet op het voorgaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom er geen concreet zicht bestaat op legalisatie van de uitweg.

Conclusie

13. Nu het college het bestreden besluit voor zover dat ziet op de uitweg onvoldoende heeft gemotiveerd, doet de voorzieningenrechter tussenuitspraak op het beroep. Het college wordt in de gelegenheid gesteld om het motiveringsgebrek (zoals omschreven onder overwegingen 11.1 tot en met 11.3) te herstellen. Dat kan hetzij, met een aanvullende motivering, hetzij (voor zover nodig) met een nieuw besluit op bezwaar na, of tegelijkertijd met de intrekking van het bestreden besluit.
14. Om het motiveringsgebrek te kunnen herstellen zal het college met inachtneming van wat de voorzieningenrechter in deze tussenuitspraak heeft overwogen, moeten motiveren waarom er geen concreet zicht op legalisatie van de uitweg bestaat. Hierbij betrekt het college de toepasselijke bepalingen uit de APV.
15. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken aan de voorzieningenrechter laten weten of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Als het college gebruik heeft gemaakt van de herstelmogelijkheid, zal de voorzieningenrechter verzoeker en derde-partijen in de gelegenheid stellen om daar binnen vier weken op te reageren. In beginsel, ook als het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de voorzieningenrechter zonder tweede zitting einduitspraak doen op het beroep.
16. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die in deze tussenuitspraak zijn besproken. Het inbrengen van nieuwe geschilpunten wordt over het algemeen in strijd met de goede procesorde geacht.
17. De voorzieningenrechter houdt in de beroepszaak iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht in de beroepszaak nu nog geen beslissing neemt.
Beoordeling van het verzoek
18. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om de voorziening te treffen dat het bestreden besluit en de last onder dwangsom worden geschorst tot de einduitspraak op zijn beroep.
19. Omdat de voorzieningenrechter het college kan volgen in het handhavend optreden tegen de verharding, ziet zij geen aanleiding om daar een voorziening voor te treffen. Het verzoek wordt in zoverre dan ook afgewezen. Concreet betekent dit dat de begunstigingstermijn die het college verzoeker heeft gesteld voor het verwijderen van de verharding zes weken na het verzenden van deze uitspraak afloopt.
20. Omdat het handhavend optreden van het college tegen de uitrit naar het oordeel van de voorzieningenrechter een motiveringsgebrek vertoont, ziet zij wél aanleiding om daar een voorziening voor te treffen. Het motiveringsgebrek is weliswaar herstelbaar, maar het is aan het college om daarover een afweging te maken. De voorzieningenrechter kan hierdoor niet op voorhand uitsluiten dat de besluitvorming van het college over de uitweg wordt ingetrokken of vernietigd. Om te voorkomen dat verzoeker in de tussentijd dwangsommen verbeurt, schorst de voorzieningenrechter het bestreden besluit en de last onder dwangsom voor zover verzoeker daarin is gelast om de uitrit te verwijderen en verwijderd te houden onder verbeurte van een dwangsom. Gelet op het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht vervalt deze voorziening als de voorzieningenrechter einduitspraak heeft gedaan op het beroep.
21. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening voor de uitrit toewijst, bepaalt zij dat het college het door verzoeker betaalde griffierecht voor zijn verzoek van € 184, aan hem vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt het college verder in de door verzoeker gemaakte proceskosten voor zijn verzoek. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

UTR 22/1521 (het beroep)
De voorzieningenrechter:
 stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het motiveringsgebrek te herstellen, met inachtneming van wat de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, of, om binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen dat hij geen gebruik maakt van de herstelmogelijkheid;
 houdt iedere verdere beslissing op het beroep aan.
UTR 22/1520 (het verzoek)
De voorzieningenrechter:
 treft de voorziening dat het bestreden besluit en de last onder dwangsom, voor zover verzoeker daarin is gelast om de uitrit te verwijderen en verwijderd te houden onder verbeurte van een dwangsom, worden geschorst;
 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,-- aan verzoeker te vergoeden;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € € 1.518,--.
Deze tussenuitspraak op het beroep, en uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening zijn gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.K. Boer de Bruin, griffier. De beslissingen zijn in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met de beslissingen?

Tegen de tussenuitspraak op het beroep staat nog géén hoger beroep open. Hiertegen kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de eventuele einduitspraak op het beroep.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de ABRvS van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3347.
2.Zie de uitspraak van de ABRvS van 17 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2580.