In deze zaak heeft verzoekster op 22 juni 2021 een verzoek tot herbeoordeling ingediend bij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Na een periode van inactiviteit heeft verzoekster op 24 februari 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar door verweerder. Op 19 april 2022 heeft verweerder alsnog een besluit genomen, maar verzoekster heeft op 25 mei 2022 het beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder een besluit heeft genomen, waardoor verzoekster het beroep heeft ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat het verzoek om proceskostenvergoeding gegrond is, omdat verzoekster kosten heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 379,50, gebaseerd op de waarde per punt en de wegingsfactor.
Daarnaast heeft de rechtbank verweerder verzocht om een dwangsom te betalen, omdat er meer dan 42 dagen zijn verstreken sinds de beslissing op bezwaar van 19 april 2022. De dwangsom is vastgesteld op het maximale bedrag van € 1.442,-. Tot slot heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 365,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 juli 2022.