In deze zaak heeft verzoeker op 21 juni 2021 een verzoek tot herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid ingediend bij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Na een periode van inactiviteit heeft verzoeker op 22 februari 2022 verweerder in gebreke gesteld. Vervolgens heeft verzoeker op 21 maart 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder. Op 14 april 2022 heeft verweerder alsnog een besluit genomen op het verzoek van verzoeker. Op 25 april 2022 heeft verweerder de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.172,-. Verzoeker heeft op 11 mei 2022 het beroep ingetrokken en verzocht om een proceskostenvergoeding op basis van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft op 18 mei 2022 aangegeven in te stemmen met een kostenveroordeling conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder alsnog een besluit heeft genomen, waardoor verzoeker zijn beroep heeft ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat het verzoek van verzoeker kennelijk gegrond is, waardoor voortzetting van het onderzoek niet nodig is. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep. De proceskosten zijn vastgesteld op € 379,50,-, gebaseerd op de waarde per punt en de wegingsfactor voor rechtsbijstand. Daarnaast heeft de rechtbank verweerder opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht van € 50,- te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar uitgesproken op 7 juli 2022. De beslissing is aan partijen verzonden, met de mogelijkheid voor verzoeker om binnen 6 weken een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.