Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure tot nu toe
2.Samenvatting van de antwoorden op de prejudiciële vragen
3.De standpunten van partijen
De standpunten van partijen over de bevoegdheid van de rechtbank
- Uit het rapport Giuliano/Lagarde met betrekking tot de voorloper van artikel 1 lid 2 sub d Rome II blijkt dat juist ook aansprakelijkheden van aandeelhouders in verband met concernvorming, zoals in het onderhavige geval, onder de reikwijdte van deze uitsluiting vallen.
- Uit de bepalingen van de Verzamelrichtlijn Vennootschapsrecht met betrekking tot kapitaalbescherming blijkt dat bescherming van schuldeisers onderdeel is van het vennootschapsrecht. De curator en de Stichting wijzen daarbij op de considerans onder 40 en 47 en op artikel 58 lid 1 van de Verzamelrichtlijn Vennootschapsrecht.
- De geschonden norm is doordesemd met vennootschapsrecht en sluit nauw aan bij vennootschapsrechtelijke bepalingen.
4.De beoordeling in het incident
eerstelid van artikel 4 Rome II, alleen de plaats waar de
directeschade is ingetreden van belang is en dat de indirecte schade niet relevant is. Gelet daarop gaat de rechtbank ervan uit dat ‘degene die schade lijdt’ in de zin van het
tweedelid van artikel 4 Rome II ook degene is bij wie de
directeschade intreedt, en dat voor de toepassing van de regel uit dat lid ook niet relevant is wie indirect schade lijdt. Steun voor deze uitleg vindt de rechtbank in randnummer 81 van de conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona (hierna: de advocaat-generaal) bij het arrest van het Hof:
directbenadeelde
[cursief toegevoegd rechtbank]) met elkaar gemeen hebben, wél van belang is voor de toepassing van artikel 4, lid 2, dat voorrang heeft boven de regel van lid 1.’
[rechtbank: van het derde lid van artikel 4 Rome II]te kunnen inroepen en het recht van het land waar de directe schade zich voordoet buitenspel te zetten, moet er een kennelijk nauwere band zijn tussen de onrechtmatige daad en een ander land, in het licht van het geheel der omstandigheden van het geval.
tussen de partijen, terwijl de curator en de gezamenlijke schuldeisers geen partij zijn bij de financieringsovereenkomst. Dit argument slaagt niet. Uit het arrest van het Hof blijkt namelijk dat het Hof niet uitsluit dat de financieringsovereenkomsten tussen BMA AG en BMA NL kunnen leiden tot de conclusie dat er een kennelijk nauwere band bestaat met Duitsland. Dat is ook logisch, omdat bij de beoordeling van de andere leden van artikel
bijzonder nauweband met Nederland omdat BMA NL in Nederland gevestigd is. Daar is immers de informatie beschikbaar over de ontwikkeling van de financiële toestand van BMA NL, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of de gestelde zorgplicht is geschonden. Voor de conclusie dat de gestelde onrechtmatige daad een
kennelijk nauwereband met Duitsland heeft, moeten de overige omstandigheden dus heel zwaarwegend zijn. De rechts- en forumkeuze in de financieringsovereenkomsten tussen BMA AG en BMA NL en in de door BMA AG verstrekte garanties leggen onvoldoende gewicht in de schaal om de hiervoor beschreven nauwe band te doorbreken. Het verwijt dat BMA AG in deze procedure wordt gemaakt, staat in een te verwijderd verband tot die overeenkomsten en garanties. Deze conclusie is niet anders wanneer daarbij wordt betrokken de omstandigheid dat BMA AG vanuit haar vestigingsplaats in Duitsland de gestelde zorgplicht heeft laten ontstaan door BMA NL langdurig en substantieel te financieren en die zorgplicht (veronderstellenderwijs) heeft geschonden. De ontvanger van de financieringen (BMA NL) was immers in Nederland gevestigd. Daarnaast weegt ook in het nadeel van BMA AG dat een groot aantal van de schuldeisers van BMA NL buiten Duitsland gevestigd is (zie 3.7 van het tussenvonnis van
5.De beslissing
7 september 2022voor het indienen van een conclusie van antwoord door de curator en BMA AG in reactie op de conclusie van eis van de Stichting, en voor het indienen van een conclusie van dupliek door BMA AG in reactie op de conclusie van repliek van de curator,