ECLI:NL:RBMNE:2022:2676

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
C/16/517485 / HA ZA 21-123
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot erkenning van onverschuldigde betaling in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 juli 2022 uitspraak gedaan in een renvooiprocedure tussen [eiseres] B.V. en MR W.J.B. van Nielen Q.Q., curator van [onderneming 1] B.V. [eiseres] B.V. vorderde erkenning van een vordering van € 50.838,36, die zij had ingediend in het faillissement van [onderneming 1] B.V., dat op 19 november 2019 was uitgesproken. De vordering was gebaseerd op een betaling van € 50.000,- die [eiseres] op 18 januari 2019 had gedaan aan [onderneming 1] B.V. namens haar dochtervennootschap [onderneming 3] B.V. De rechtbank moest beoordelen of deze betaling onverschuldigd was gedaan, aangezien [onderneming 1] B.V. het geld niet had doorbetaald aan de heren [achternaam], zoals oorspronkelijk afgesproken.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 mei 2022 was [eiseres] niet verschenen, maar de curator heeft de vordering betwist. De rechtbank oordeelde dat de betaling van € 50.000,- niet onverschuldigd was, omdat er een rechtsgrond voor de betaling bestond. De curator heeft erkend dat een deel van de vordering, namelijk € 11.000,-, in het faillissement van [onderneming 1] B.V. moest worden erkend. De rechtbank heeft de curator veroordeeld om deze vordering te erkennen en heeft [eiseres] B.V. veroordeeld in de proceskosten. De overige vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat [onderneming 1] B.V. niet onrechtmatig had gehandeld en dat er geen grondslag was voor een verklaring voor recht tegen een mogelijke tegenvordering op [eiseres].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/517485 / HA ZA 21-123
Vonnis van 6 juli 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. N.E. Koelemaij te Assen,
tegen
MR W.J.B. VAN NIELEN Q.Q.
in hoedanigheid van curator van [onderneming 1] B.V.
kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde,
advocaten mr. F. Ortiz Aldana en mr. M.C.G. Derksen te Utrecht.
Partijen worden hierna [eiseres] en de curator genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de conclusie van eis in de renvooiprocedure van 24 februari 2021 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2022. [eiseres] en haar advocaat zijn daar niet verschenen. Mr. Derksen heeft namens de curator spreekaantekeningen voorgedragen. Daaraan heeft zij een overzicht met bankmutaties van de hierna te noemen vennootschap [onderneming 2] B.V. gehecht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat is besproken. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter de vonnisdatum bepaald op vandaag.

2.Waar gaat het in deze zaak over?

2.1.
[onderneming 1] B.V. (hierna: [onderneming 1] ) is op 19 november 2019 in staat van faillissement verklaard. [eiseres] heeft bij de curator een vordering ingediend in het faillissement van [onderneming 1] . In deze renvooiprocedure moet worden beoordeeld of de curator de vordering van [eiseres] , een bedrag van € 50.838,36 inclusief rente, alsnog moet erkennen. De curator heeft de vordering betwist.
2.2.
De vordering van [eiseres] bestaat uit een betaling van € 50.000,- die zij op 18 januari 2019 namens haar dochtervennootschap [onderneming 3] B.V. (hierna: [onderneming 3] ) aan [onderneming 1] heeft gedaan.
2.3.
Het was de bedoeling dat [onderneming 3] en [onderneming 1] zouden samenwerken om twee ondernemingen van de heren [achternaam] over te nemen. Dit zijn de ondernemingen v.o.f [onderneming 4] en [onderneming 5] B.V. Voor de overname van deze ondernemingen zijn twee nieuwe vennootschappen opgericht: [onderneming 2] B.V. en [onderneming 6] B.V. (hierna: de opgerichte B.V.’s). Er is afgesproken dat de opgerichte B.V.’s, als kopers van de ondernemingen van de heren [achternaam] , een aanbetaling zouden doen aan de heren [achternaam] . De opgerichte B.V.’s hadden op dat moment nog geen bankrekening, waardoor is afgesproken dat de (toekomstige) aandeelhouders deze aanbetaling zouden doen. [onderneming 1] en [onderneming 3] / [eiseres] zouden ieder € 50.000,- aan de heren [achternaam] betalen. [eiseres] heeft dit bedrag (op 18 januari 2019, zoals vermeld) aan [onderneming 1] betaald met de bedoeling dat [onderneming 1] het zou doorbetalen aan de heren [achternaam] . Op 19 februari 2019 hebben [onderneming 1] en [onderneming 3] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin hebben zij afgesproken dat van de storting van € 50.000,- die namens [onderneming 3] was gedaan, een bedrag van € 11.000,- zou worden aangewend voor de koop van aandelen die [onderneming 1] in de opgerichte B.V.’s had en dat het restant (€ 39.000,-) als een betaling in rekening-courant tussen de opgerichte B.V.’s en [onderneming 3] op de bankrekening van de opgerichte B.V.’s zou worden gestort.
2.4.
Niet alleen [onderneming 1] , maar ook de opgerichte B.V.’s zijn failliet gegaan. [eiseres] stelt dat haar betaling van € 50.000,- aan [onderneming 1] onverschuldigd is gedaan. Zij meent dat [onderneming 1] , in strijd met de afspraken, het geld niet heeft doorbetaald aan de heren [achternaam] (de rechtbank begrijpt: dan wel de opgerichte B.V.’s). Volgens [eiseres] stond het geld bij het uitspreken van het faillissement nog op de bankrekening van [onderneming 1] , terwijl dat niet voor haar was bestemd. Daarnaast zijn de aandelen in de opgerichte B.V.’s nog niet aan [onderneming 3] geleverd. Als er niet onverschuldigd is betaald, geldt volgens [eiseres] dat [onderneming 1] onrechtmatig heeft gehandeld. [eiseres] vordert een verklaring voor recht dat zij een vordering van € 50.000,-, vermeerderd met rente, op [onderneming 1] heeft en dat de curator deze vordering in het faillissement van [onderneming 1] moet erkennen. Ook vordert [eiseres] een verklaring voor recht dat [onderneming 1] of de curator geen (tegen)vordering op [eiseres] heeft. Tot slot vordert [eiseres] dat de curator wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
2.5.
Volgens de curator heeft [eiseres] niet onverschuldigd betaald. Daarnaast heeft [onderneming 1] het door [eiseres] betaalde bedrag conform afspraak doorbetaald. Zij heeft dus ook niet onrechtmatig gehandeld. Daarom heeft [eiseres] geen vordering op [onderneming 1] .

3.De beoordeling van de vorderingen

3.1.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiseres] grotendeels afwijzen. Hierna wordt de motivering voor deze beslissing gegeven.
Afspraken over betaling van € 50.000,- door [eiseres]3.2. Zoals hiervoor vermeld, blijkt uit de vaststellingsovereenkomst dat de betaling van € 50.000,-, die door [eiseres] namens [onderneming 3] aan [onderneming 1] is gedaan, bedoeld was voor de koop van de aandelen van [onderneming 1] in de opgerichte B.V.’s en voor een betaling aan de opgerichte B.V.’s of één daarvan.
Betaling van € 11.000,- als koopsom voor de aandelen
3.3.
Als gevolg van haar faillissement kon [onderneming 1] de aandelen in de opgerichte B.V.’s niet meer aan [onderneming 3] leveren. [eiseres] heeft daarvoor wel betaald op 18 januari 2019.
3.4.
Hoewel de curator van mening is dat niet [eiseres] maar [onderneming 3] een vordering op [onderneming 1] heeft, is namens de curator tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij de vordering van [eiseres] tot een bedrag van € 11.000,- in het faillissement van [onderneming 1] wil erkennen. Dit bespoedigt volgens hem de afwikkeling van het faillissement en dat is in het belang van alle crediteuren van [onderneming 1] . De rechtbank zal de curator daarom veroordelen om de vordering van [eiseres] tot een bedrag van € 11.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf 18 januari 2019 tot en met 19 november 2019, als erkende vordering in het faillissement van [onderneming 1] te behandelen.
Betaling van € 39.000,-
3.5.
Tussen partijen staat vast dat het de bedoeling was dat [eiseres] namens [onderneming 3]
€ 50.000,- aan [onderneming 1] zou overmaken. [eiseres] heeft dit gedaan om de verplichting tot betaling aan de heren [achternaam] na te komen. Later is aan deze betaling in de vaststellingsovereenkomst een andere bestemming gegeven. [onderneming 1] zou dit bedrag
(minus € 11.000,- voor de koop van de aandelen door [eiseres] ) op grond van de vaststellingsovereenkomst storten op de rekening van (één van) de opgerichte B.V.’s.
3.6.
Omdat er voor deze betaling dus een rechtsgrond bestond, is zij niet onverschuldigd verricht. Tijdens de mondelinge behandeling is door de curator bovendien aangetoond dat [onderneming 1] op 19 maart 2019 een bedrag van € 50.000,- heeft overgeboekt op de bankrekening van [onderneming 2] B.V. Daardoor is komen vast te staan dat ook [onderneming 1] de afspraken uit de vaststellingsovereenkomst heeft nageleefd. Dat [onderneming 1] het gehele bedrag van € 50.000,- heeft betaald aan [onderneming 2] B.V. en niet € 11.000,- heeft ingehouden als koopsom voor de aandelen, maakt dit niet anders.
3.7.
De curator heeft dit deel van de vordering van [eiseres] dus terecht betwist. [eiseres] heeft mogelijk een vordering op de opgerichte B.V.’s, maar niet op [onderneming 1] .
3.8.
Uit het voorgaande volgt ook dat [onderneming 1] niet onrechtmatig tegenover [eiseres] heeft gehandeld. [eiseres] stelt dat dit het geval is, omdat [onderneming 1] haar zou hebben overtuigd het bedrag van € 50.000,- eerst aan [onderneming 1] over te maken. [onderneming 1] zou dit bedrag vervolgens (bewust) hebben gehouden, terwijl het voor (aanvankelijk) de heren [achternaam] en (later) de opgerichte B.V.’s was bestemd. Nu door de curator is aangetoond dat [onderneming 1] het betaalde bedrag van [eiseres] wel heeft voldaan aan [onderneming 2] B.V., heeft zij niet onrechtmatig gehandeld.
Verklaring voor recht tegenvordering op [eiseres]
3.9.
De rechtbank zal geen verklaring voor recht geven dat [onderneming 1] of de curator geen (tegen)vordering op [eiseres] heeft. [eiseres] heeft hier geen belang bij. De curator beroept zich in deze procedure namelijk niet op verrekening. Bovendien heeft [eiseres] niet gesteld wat de grondslag van een mogelijke vordering zou zijn. De curator heeft het onderzoek naar een mogelijke vordering op [eiseres] ook nog niet afgerond. Daardoor kan hierover op dit moment nog niet worden geoordeeld.
Proceskosten
3.10.
De rechtbank zal [eiseres] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden aan de kant van de curator begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
€ 1.126,00(2 punten x tarief II)
totaal: € 1.435,00

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart voor recht dat aan [eiseres] B.V. een vordering op [onderneming 1] B.V. toekomt van € 11.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) vanaf 18 januari 2019 tot en met 19 november 2019;
4.2.
veroordeelt de curator om de onder 4.1. bedoelde vordering te erkennen in het faillissement van [onderneming 1] B.V. en erop toe te zien dat [eiseres] B.V. als faillissementscrediteur wordt toebedeeld uit de baten van de boedel wat haar toekomt;
4.3.
veroordeelt [eiseres] B.V. in de proceskosten, aan de kant van de curator tot vandaag begroot op € 1.435,00;
4.4.
verklaart de beslissingen in 4.2. en 4.3. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2022.