ECLI:NL:RBMNE:2022:2645

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/3354
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en rioolheffing, indexering en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2022 uitspraak gedaan in een WOZ-zaak waarbij eiser, eigenaar van een woning, in beroep ging tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning door de heffingsambtenaar van de gemeente. De waarde was vastgesteld op € 293.000,- per 1 januari 2020, waartegen eiser een lagere waarde van € 244.000,- bepleitte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde voldoende heeft onderbouwd met een taxatiematrix en dat de waardeontwikkeling van vergelijkbare woningen in 2019 8,11% was. Eiser voerde aan dat de indexering niet inzichtelijk was gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar dit voldoende had toegelicht. Daarnaast was er een geschil over de rioolheffing, waarbij eiser stelde dat de kerkenvrijstelling in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de gemeenteraad bij het instellen van de rioolheffing grote vrijheid heeft en dat de vrijstelling niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3354

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: H. van Zelst)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigde: J. Tammel).

Procesverloop

In de beschikking van 30 januari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres 1] in [plaats] (de woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 293.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van deze woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 24 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift met een taxatiematrix overgelegd.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 december 2021 door middel van een Teams-beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [taxateur] , taxateur. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Eiser heeft op 17 december 2021 een stuk ingediend over de aanslag rioolheffing en op 21 december 2021 heeft verweerder nog een aanvullend verweerschrift ingediend met betrekking tot de aanslag rioolheffing. De griffier heeft eiser tot 20 januari 2022 de gelegenheid te geven om op het aanvullende verweerschrift te reageren. Eiser heeft hier geen gebruik van gemaakt. Daarna heeft de rechtbank op 28 april 2022 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. De woning is een in 1889 gebouwde rijwoning met een aanbouw van 11 m2 en berging. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 64 m2 en een kaveloppervlakte van 93 m2.
2. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald.
3. In geschil is de waarde van de woning per 1 januari 2020. Eiser bepleit een lagere waarde, namelijk: € 244.000,-. Verweerder handhaaft in beroep de door hem vastgestelde waarde.
4. Verweerder heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd meewegen.
5. Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft verweerder een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met vier verkopen in [plaats] , te weten: [adres 2] , [1] , [2] en [3] .
Maakt verweerder de waarde aannemelijk?
Indexering
6.1
Eiser voert aan dat het indexeringspercentage niet inzichtelijk is gemaakt. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de gemiddelde waarde van verkochte woningen op 1 januari 2019 gebaseerd is op de verkopen van 1 juli 2018 tot 1 juli 2019. De gemiddelde waarde van verkochte woningen op 1 januari 2020 is gebaseerd op de verkopen van 1 juli 2019 tot 1 juli 2020. Door een vergelijking te maken levert dit een waardestijging van 8,11% op tussen 1 januari 2019 en 1 januari 2020. Dat is het indexeringspercentage. Ook heeft verweerder toegelicht dat bij de referentiewoningen die vóór de waardepeildatum zijn verkocht is uitgegaan van een lagere waardeontwikkeling dan het marktgemiddelde, namelijk van 7,5% tot 7,8%. Dit geldt voor de referentiewoningen: [adres 2] , [2] en [3] .
6.2
De referentiewoning [adres 3] is op 16 juli 2020 verkocht. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen inzicht heeft gegeven in het waardeverschil tussen die verkoopdatum en de waardepeildatum (1 januari 2020). Het berekende indexeringscijfer heeft immers alleen betrekking op de waardeontwikkeling in 2019. De verkoop ligt in tijd te ver van de waardepeildatum af om de verkoopprijs als de waarde op de waardepeildatum aan te merken. De rechtbank zal daarom het verkoopcijfer [adres 3] bij de verdere beoordeling van het beroep buiten beschouwing laten.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende onderbouwt dat de waardeontwikkeling voor vergelijkbare woningen in 2019 8,11% was en dat bij de herleiding van de verkoopprijzen naar de waardepeildatum van de referenties die vóór 1 januari 2020 zijn verkocht is uitgegaan van een lager percentage. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat kan worden uitgegaan van de geïndexeerde verkoopprijzen van deze referentiewoningen.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder met de overgebleven drie refrentiewoningen en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Uit de taxatiematrix blijkt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van vergelijking met referentiewoningen van hetzelfde type, waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de taxatiematrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning wat betreft onder meer gebruiks- en perceeloppervlakte, aanbouwen, dakkappelen en de secundaire objectkenmerken. Met de taxatiematrix heeft verweerder de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
8. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
BAG oppervlakte
9. Eiser heeft op de zitting toegelicht dat verweerder onjuiste oppervlaktematen voor de referentiewoningen heeft gehanteerd. Volgens eiser blijkt uit de BAG-gegevens en de iWOZ-documenten dat de gebruiksoppervlakten verschillen van de gebruikte gebruiksoppervlakten van de matrix. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de oppervlaktematen van de woning en de referentiewoningen in de in beroep overgelegde taxatiematrix zijn berekend aan de hand van de bouwvergunningen en bouwtekeningen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de oppervlaktematen van verweerder te twijfelen, omdat eisers betwisting niet op diezelfde bouwtekeningen berust. De afwijkende oppervlaktematen in de BAG-registratie en op de iWOZ-documenten geven de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de juistheid van verweerders berekening. De reden daarvoor is dat onbekend is op welke informatie deze registraties van de oppervlaktematen zijn gebaseerd en of deze nog actueel zijn. Daarnaast bestaat er geen verplichting voor verweerder om de BAG-oppervlakte te gebruiken bij de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning.
KOUDV-factoren
10. Eiser stelt dat verweerder de verhouding van de KOUDV-factoren tussen de woning en de referentiewoningen niet inzichtelijk zijn gemaakt. De rechtbank ziet in de beschikbare informatie van verweerder geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de KOUDV-factoren niet op het juiste niveau heeft gewaardeerd. In de matrix is aangegeven in welke mate de factoren invloed hebben op de waarde, zodat voldoende inzichtelijk is dat en op welke wijze verweerder daar rekening mee heeft gehouden. Op de zitting heeft verweerder nader toegelicht waarom de onderhoudstoestand van de woning op ‘goed’ is gewaardeerd. Daarbij heeft verweerder onder andere gewezen op de kunststofkozijnen op de eerste verdieping van de woning. De foto’s van de inpandige opname die verweerder heeft gedaan geven ook geen aanleiding om aan de waardering van de KOUDV-factoren te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Zolder
11. Eiser stelt verder dat de zolder niet bruikbaar is en daarom niet meegenomen kan worden in de waardering van de woning. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat de zolder niet in de waardering is betrokken en ook niet apart is gewaardeerd op de matrix. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Eiser heeft dit niet betwist. Beroepsgrond slaagt niet.
Rioolheffing
12.1
Eiseres wijst op de ‘kerkenvrijstelling’ in de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente [plaats] houdende regels omtrent de heffing en invordering van rioolheffing (hierna te noemen: de Verordening). De kerkenvrijstelling houdt in dat onroerende zaken die in hoofzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard zijn vrijgesteld van de rioolheffing. Volgens eiseres is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat woningen op grond van de Verordening wel rioolheffing moeten betalen. Eiseres stelt daarom dat de vrijstelling ook voor de woning toegepast dient te worden en vraagt daarom de aanslag rioolheffing te verminderen tot nihil dan wel de aanslagregel te vernietigen. Hiermee voert eiseres eigenlijk aan dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard.
12.2
De rechtbank volgt het standpunt van eiseres niet. De rechtbank zal dit hierna uitleggen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 228a van de Gemeentewet blijkt dat gemeenten bij de vormgeving van de rioolheffing grote vrijheid hebben. Die vrijheid heeft de gemeente ook bij het voorzien in een objectvrijstelling als deze, die geldt ten aanzien van onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten van levensbeschouwelijke aard. Voor onverbindendverklaring van een regeling inzake de rioolheffing is slechts plaats indien deze in strijd is met de wet of met enig algemeen rechtsbeginsel zoals het gelijkheidsbeginsel.
12.3
In het aanvullend verweerschrift heeft verweerder uitgelegd dat de gemeenteraad van de gemeente [plaats] het wegvallen van een deel van de opbrengsten uit de onroerende zaakbelasting (als gevolg van afschaffing van de onroerende zaakbelasting ‘gebruik’ voor woningen) gecompenseerd heeft door het instellen van een rioolheffing. Hierbij zijn de voor de onroerende zaakbelasting eerder van toepassing zijnde vrijstellingen onverkort overgenomen. Belastingplichtigen die eerder de heffing ingevolge de onroerende zaakbelasting niet droegen, worden daardoor ook niet aangeslagen voor de rioolheffing.
12.4
De grote vrijheid die de gemeenteraad ingevolge artikel 228a Gemeentewet toekomt bij het voorzien in een objectvrijstelling als de onderhavige is naar het oordeel van de rechtbank niet gebruikt in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel, in het bijzonder niet het gelijkheidsbeginsel. Het overnemen van de eerder ingevolge de onroerende zaakbelasting geldende vrijstellingen vormt in de gegeven situatie een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het in de Verordening gemaakte onderscheid. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Conclusie
13. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De aanslag rioolheffing is daarnaast terecht opgelegd. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van I. Zallali, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 juni 2022 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.