ECLI:NL:RBMNE:2022:2644

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
UTR 21/3678
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking en proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2021, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 309.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 8 maart 2022 is de zaak behandeld via een Teams-beeldverbinding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogte van de WOZ-waarde niet meer in geschil is, maar dat de proceskostenvergoeding wel ter discussie staat. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast inzake de WOZ-waarde in beginsel bij de heffingsambtenaar ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatiebeschikking die aan eiser was opgelegd, in rechte vaststaat, wat leidt tot een omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser heeft pas in beroep de benodigde informatie verstrekt, waardoor de heffingsambtenaar niet in staat was om de waarde van de woning te verlagen voordat het beroep werd ingesteld.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de WOZ-waarde vast op € 291.000,-. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 538,- en het betaalde griffierecht van € 49,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/3678

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: R. van der Weide)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] , verweerder

(gemachtigde: I.K. Beek).

Procesverloop

In de beschikking van 20 februari 2021 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van het object aan de [adres] in [plaats] (de woning) voor het belastingjaar 2021 vastgesteld op € 309.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van dit object ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
In de uitspraak op bezwaar van 21 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift overgelegd.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 maart 2022 door middel van een Teams-beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van de woning. Het gaat om een rijwoning met een berging. De hoogte van de WOZ-waarde is niet meer in geschil. De vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt, is de vergoeding van de proceskosten.
2. Verweerder heeft bij het verweerschrift van 18 januari 2022 geconcludeerd dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Dit volgt uit het inlichtingenformulier dat eiser aan verweerder heeft gestuurd. Tijdens het doen van de uitspraak op bezwaar was deze informatie nog niet beschikbaar. Eiser stelt dat de gronden in bezwaar duidelijk waren en als verweerder meer informatie had willen hebben omtrent de staat van de woning, hij dit tijdens de hoorzitting had kunnen vragen.
3. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarde ligt in beginsel bij verweerder. Daarbij gaat het om de vraag of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de woning toegekende waarde niet te hoog is. Verweerder heeft met dagtekening 1 mei 2021 een informatiebeschikking opgelegd aan eiser, vanwege het uitblijven van de gevraagde informatie die eiser moet overleggen. Verweerder heeft in die informatiebeschikking gewezen op de gevolgen daarvan, namelijk dat het dan aan eiser is om te doen blijken dat verweerder de waarde te hoog heeft vastgesteld (de omkering en verzwaring van de bewijslast).
4. De rechtbank stelt vast dat de informatiebeschikking in rechte vaststaat en onherroepelijk is geworden. De consequentie daarvan is dat op grond van artikel 27a, eerste lid, van de Awr, sprake is van een omkering en verzwaring van de bewijslast. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder niet van zijn verplichting de door hem vastgestelde WOZ-waarde niet naar willekeur vast te stellen. De vaststelling dient te berusten op een redelijke schatting. Duidelijk is dat eiser de gevraagde inlichtingen pas in beroep heeft verstrekt en dat, op grond van die informatie, verweerder de waarde van de woning heeft verlaagd naar de waarde die eiser voorstaat. De conclusie is dat verweerder de waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. Verweerder is akkoord met een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase en het griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om verweerder te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de gemaakte kosten in de beroepsfase. In artikel 8:75, eerste lid in combinatie met artikel 7:15, tweede lid van de Awb staat dat de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank vindt dat daarvan hier geen sprake is, omdat eiser pas in beroep de informatie heeft gegeven, die verweerder nodig had om tot een verlaging van de waarde van de woning te kunnen komen.
7. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 538,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 269,- en een wegingsfactor 1,0).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de waarde van het object vast op € 291.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2020 en bepaalt dat verweerder de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig vermindert;
  • bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 538,- ;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van I. Zallali, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2022.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Deze uitspraak is verzonden op de stempeldatum die hierboven staat.