In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de eigenaar van een woning, en de heffingsambtenaar van de gemeente. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning voor het belastingjaar 2021, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 309.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2020. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 8 maart 2022 is de zaak behandeld via een Teams-beeldverbinding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogte van de WOZ-waarde niet meer in geschil is, maar dat de proceskostenvergoeding wel ter discussie staat. De rechtbank oordeelt dat de bewijslast inzake de WOZ-waarde in beginsel bij de heffingsambtenaar ligt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatiebeschikking die aan eiser was opgelegd, in rechte vaststaat, wat leidt tot een omkering en verzwaring van de bewijslast. Eiser heeft pas in beroep de benodigde informatie verstrekt, waardoor de heffingsambtenaar niet in staat was om de waarde van de woning te verlagen voordat het beroep werd ingesteld.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de WOZ-waarde vast op € 291.000,-. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 538,- en het betaalde griffierecht van € 49,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.