In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiseres, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 362.000,- voor het belastingjaar 2021, die door de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] was opgelegd. De eiseres stelde dat de waarde lager moest zijn, namelijk € 318.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting via een Teams-beeldverbinding op 20 april 2022.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was. De rechtbank vond dat de referentiewoningen die door de heffingsambtenaar waren gebruikt voor de vergelijking niet adequaat waren, en dat de woning aan [adres 4], die voor € 375.000,- was verkocht, een betere referentie zou zijn geweest. De rechtbank heeft de waarde van de woning uiteindelijk schattenderwijs vastgesteld op € 342.000,-, en de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig verlaagd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de eiseres tot een bedrag van € 1.620,- en moest het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres worden vergoed.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat haar voorgestelde waarde van € 318.000,- niet te laag was, maar de rechtbank heeft de waarde vastgesteld op een bedrag dat tussen de door partijen voorgestelde waarden ligt.