In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning aan [adres 1] in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats], die de waarde van de woning voor het belastingjaar 2021 had vastgesteld op € 281.000,- per waardepeildatum 1 januari 2020. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond in de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2021, waarna eiser in beroep ging. Tijdens de zitting op 20 april 2022 werd de zaak behandeld via een Teams-beeldverbinding, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door gemachtigden.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde van de woning niet te hoog was. De rechtbank verwierp de argumenten van de heffingsambtenaar en concludeerde dat de referentiewoningen die waren gebruikt voor de taxatie niet voldoende vergelijkbaar waren. Eiser had een lagere waarde van € 267.000,- bepleit, maar ook zijn onderbouwing werd als onvoldoende beoordeeld. Uiteindelijk stelde de rechtbank de waarde van de woning schattenderwijs vast op € 275.000,-.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de aanslag onroerendezaakbelasting dienovereenkomstig moest worden verlaagd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 1.748,26 werden vastgesteld, en moest het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.