ECLI:NL:RBMNE:2022:2625

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
(21/003459-08) | 16/710410-08
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot kwijting of matiging van ontnemingsbedrag in strafzaak

Op 6 juli 2022 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in een strafzaak waarin een verzoek tot kwijting of matiging van een ontnemingsbedrag is afgewezen. De veroordeelde had in het verleden een bedrag van 28.500 euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd gekregen, waarvan hij tot april 2022 nog 7.336,17 euro had afbetaald. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde niet aannemelijk had gemaakt dat hij absoluut onmachtig was om het resterende bedrag van 21.163,83 euro te betalen. De rechtbank overwoog dat de veroordeelde op dat moment voldoende inkomsten uit arbeid had, ondanks de onzekerheid die zijn status als ZZP’er met zich meebracht. De rechtbank vond dat de financiële situatie van de veroordeelde, hoewel moeilijk, niet voldeed aan de criteria voor betalingsonmacht zoals vereist in artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering. Het verzoek werd afgewezen, waarbij de rechtbank benadrukte dat de omstandigheden van de veroordeelde niet voldoende waren om te concluderen dat hij in de toekomst niet aan zijn betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
(Ressorts-)parketnummer : (21/003459-08) | 16/710410-08
Rechtbanknummer : 22-007712
Datum : 6 juli 2022
Beslissing van de meervoudige strafkamer op het verzoek op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[veroordeelde] ,
geboren op [1978] in [geboorteplaats] (Marokko),
wonende [adres] te [woonplaats] ,
voor deze zaak woonplaats kiezend op het kantoor van zijn raadsman:
Croeselaan 244 te (3521 CL) Utrecht,
hierna te noemen: veroordeelde.

Feiten

De meervoudige kamer in deze rechtbank heeft bij uitspraak van 21 augustus 2008 aan veroordeelde opgelegd de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag dat veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen. Veroordeelde is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 9 juli 2010 geschat dat veroordeelde een bedrag van 28.541,- euro aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. In deze uitspraak is aan veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van in totaal 28.500,- euro.
De oplegging van de maatregel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, na beroep in cassatie, onherroepelijk per 30 augustus 2011.
Veroordeelde heeft tot 13 april 2022, zijnde de datum van indiening van onderhavig verzoekschrift, een bedrag van 7.336,17 euro afbetaald. Derhalve rust op verdachte thans nog de verplichting tot betaling van een totaalbedrag van 21.163,83 euro.

Procedure

Het verzoek van veroordeelde is op 15 april 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen. Het Centraal Justitieel Incassobureau heeft op voorhand een schriftelijk standpunt kenbaar gemaakt. De rechtbank heeft op 22 juni 2022 het verzoek op de openbare terechtzitting behandeld. De rechtbank heeft veroordeelde, diens raadsman, mr. F.M.R. Ilahibaks, advocaat te Utrecht, en de officier van justitie op zitting gehoord.

Verzoek

Het verzoek strekt tot kwijtschelding, althans vermindering, van de aan veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegde verplichting tot betaling aan de staat van het resterende bedrag, zijnde 21.163,83 euro.

Standpunt van veroordeelde

Door en namens veroordeelde is in het geding gebracht dat veroordeelde in een penibele financiële situatie verkeert. Daartoe heeft veroordeelde inzicht gegeven in zijn financiële huishouding en heeft hij diverse producties overgelegd ter staving van zijn standpunt dat veroordeelde gebukt gaat onder een beperkte financiële draagkracht. Ter terechtzitting heeft veroordeelde verklaard dat hij in het verleden een fout heeft gemaakt door zich bezig te houden met de handel in verdovende middelen, maar dat hij inmiddels zijn leven gebeterd heeft en de zorg en verantwoording draagt voor vier kinderen. Verder heeft veroordeelde verklaard dat hij als ZZP’er inkomen genereert, maar dat het zijn van ZZP’er ook onzekerheid met zich brengt ten aanzien van de continuïteit van werkzaamheden en inkomen. Veroordeelde heeft verder verklaard dat hij met de thans beschikbare werkopdrachten weliswaar financieel rond kan komen, maar dat onverwachte uitgaven leiden tot stress bij veroordeelde en negatieve invloed heeft op het gezin. Teneinde de financiële draagkracht van het gezin te vergroten, beoogt de partner van veroordeelde binnen een jaar betaalde werkzaamheden te verrichten als chauffeuse van jonge kinderen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van veroordeelde moet worden afgewezen. Daartoe heeft de officier van justitie verwezen naar het schriftelijke standpunt van het Centraal Justitieel Incassobureau en aangevoerd dat er op dit moment nog geen sprake is van absolute betalingsonmacht om enige betaling te verrichten. In de visie van de officier van justitie staat niet vast dat veroordeelde nu of in de toekomst niet aan zijn betalingsverplichting kan voldoen.

Beoordeling

Op grond van artikel 6:6:26 Sv kan de rechter die de betalingsverplichting heeft opgelegd op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de veroordeelde het vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden. Wil een veroordeelde voor kwijtschelding dan wel vermindering van de opgelegde betalingsverplichting in aanmerking komen, dan dient de veroordeelde gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aannemelijk te maken dat nu en in de nabije toekomst bij veroordeelde geen draagkracht aanwezig is en zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen.
De rechtbank ziet zich in onderhavige zaak dan ook voor de vraag gesteld of, en in hoeverre, veroordeelde gemotiveerd heeft aangetoond dat sprake is van structurele betalingsonmacht in het nu en in de nabije toekomst. De rechtbank is van oordeel dat van een dergelijke situatie geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.
Veroordeelde heeft uitgelegd dat hij op dit moment beschikt over voldoende inkomsten uit arbeid, maar dat de aard van zijn positie als ZZP’er met zich brengt dat het in de nabije toekomst onzeker is dat hij deze arbeid kan blijven verrichten. De rechtbank acht deze onzekerheid echter niet redengevend voor de beoordeling van de financiële draagkracht van veroordeelde op dit moment. Uit de door veroordeelde ingebrachte stukken en zijn verklaring ter terechtzitting volgt immers dat de financiële draagkracht van veroordeelde bij de huidige stand van zaken toereikend is om zowel te voorzien in de verzorging van zijn gezin, als zijn schulden af te betalen.
Ook ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat veroordeelde zijn betaalde werkzaamheden gaat verliezen en dus in de nabije toekomst minder financiële draagkracht zou hebben, zoals door veroordeelde ter terechtzitting is gesteld. Daarnaast slaat de rechtbank acht op de omstandigheid dat veroordeelde heeft verklaard dat zijn partner betaalde werkzaamheden gaat verrichten, waardoor de financiële draagkracht van het gezin in de nabije toekomst juist wordt vergroot.
Alles overziend komt de rechtbank tot het oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde nu of in de nabije toekomst structureel onmachtig is om de aan hem opgelegde betalingsverplichting te voldoen. Hoewel het invoelbaar is dat veroordeelde en zijn gezin het als moeilijk ervaren dat zij voortdurend worden geconfronteerd met financiële beperkingen als gevolg van een oude veroordeling van veroordeelde, is dat naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid waardoor kan worden gesproken van betalingsonmacht zoals vereist.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
\
Deze beslissing is gegeven door mr. A.J. Reitsma, voorzitter, mr. P.C. Quak en mr. S.D. Groen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.B. Venema, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op de terechtzitting van 6 juli 2022.